De wederopbouw van het dorp

De teksten hieronder komen grotendeels uit de brochure “75 jaar Sint-Juliaan“.
De teksten zijn copyright…
De gebruikte getuigenissen (cursief) komen van interviews die ik begin de jaren 1980 afnam van mensen die de wederopbouw nog hadden meegemaakt.  Het zijn dus getuigenissen ‘van toen’…

Zoals zovele andere dorpen in de frontstreek, was ook Sint¬Juliaan één woestenij.
Dit wordt duidelijk geillustreerd door de volgende anecdote die we aantroffen in “Nieuw Vlaanderen, heropleving van de verwoeste gewesten ’14—’18, juli¬oktober 1923”:

“In de lente 219 kwam President Wilson onze slagvelden bezoeken.
Op de te volgen weg werd een oponthoud voorzien
te Poelkapelle.
Op de plaats waar voordien de nu vernielde kerk stond had de Engelse overheid een paal geplaatst met het opschrift “Hier Poelkapelle”.

Heel het gevolg van de president reed door Poelkapelle en Sint-Juliaan en kwam zonder oponthoud te Ieper aan.
De paal was omvergeworpen en niemand van het gevolg van de president had het minste spoor gezien van puinen, die vroegere woningen hadden kunnen verraden. Men was nochtans langs de overblijfselen van twee vroeger voorspoedige dorpen gereisd !”

Verschillende mensen kwamen in de loop van 1919 op Sint¬Juliaan een kijkje nemen maar niemand had echter de moed om met de heropbouw te starten. Verschillende gezinnen zijn zo definitief uit Sint-Juliaan weggebleven.
Het was zeker geen pretje om in het dorp de nacht door te brengen bij het licht van de maan, terwijl allerlei ongure individuen in de omgeving rondzwierven.
Dat een verblijf of zelfs een doortocht niet zonder gevaren was weten we uit de volgende gebeurtenis:

Een inwoner van Westrozebeke, Alois Schollaert, die pas uit het leger was afgezwaaid moest naar Herzele (Frankrijk) om papieren. Hij deed de reis per fiets maar werd bij zijn terugkomst op 24 april 1919 overvallen. Werklieden die in de morgen naar het front reden, troffen de ongelukkige met zware hoofdwonden op Sint-Juliaan aan. Een voorbij rijdende priester voerde hem met zijn auto naar het hospitaal te Poperinge, waar hij drie dagen later overleed, zonder tot bewustzijn te zijn gekomen.”

Het eerste gezin dat het aandurfde om naar het dorp terug te keren, was de familie Cylard Vanderjeugd-Crevits Leontine.
Op 14 januari 1920 werden de gezinsleden ingeschreven als eerste inwoners van Sint-Juliaan.
Vanaf dit moment groeide de bevolking traag maar zeker aan.
Hieronder komt nog de lijst van de eerste teruggekeerden, volgens inschrijving in de bevolkingsregisters te Langemark.

Iedereen die de moed had om hier een nieuw leven te beginnen, leverde echt pionierswerk.
We laten enkelen van de eerste teruggekeerden vertellen.
Margriet Dumeez-Vanderjeugd (eerst teruggekeerde):

“Onze broer Jules verbleef in België om iets te zoeken zodanig dat wij uit Frankrijk konden terugkeren.
Na een tijdje verkreeg hij een barak van het Albertfonds. Zij stond in de Brugseweg, ter hoogte van het huis waar Jozef Lammey woonde.
Wij verkochten alles en kwamen als eersten op Sint-Juliaan aan in januari 1920.
Dat was hier nogal iets: er
lagen hele hopen obussen en koperen douillen, de ene obusput lag naast de anderen, alles lag plat met uitzondering van afgeknapte bomen en overal in het rond stonden er abri’s.
Hier en daar was er ook een klein kerkhofje met enkele graven. Het was er verschrikkelijk.
Wij hadden ook geen water, ons drinkwater haalden we dan maar uit obusputten tot we ergens een steenput van een vroegere woning vonden. Toen de putten waar we eerst ons water uithaalden, in de zomer uitdroogden, zagen we op de bodem beenderen van mensen en dieren liggen. Toch waren de mensen niet méér ziek dan nu, ter contrarie.
Iedereen die terugkwam verzamelde oude bakstenen en balken en zette daarmee een barak die afgedekt werd met platen. Al het materiaal lag hier maar voor het rapen.
In het begin hadden wij geen kolen, alle verwarming gebeurde met hout.
Mijn zuster Flavie en ik hadden ons werk om hout te zagen: er lagen er hier toch hele klompen en er was geen school, dus hadden we tijd genoeg.

Later kwam er dan toch een school waar ik nog een half jaar naar toe trok om wat Vlaams te kunnen schrijven, want wij spraken Frans onder mekaar, uitgezonderd met onze ouders.
Ik zat in de hoogste klas bij Soeur Clemence. Dat was een strenge zuster; het was ook nodig met al die grote jongens en meisjes te samen.
Soeur Paula, een zeer braaf zusterke, zorgde voor de kleintjes.

In onze barak hielden we café totdat mijn ouders op de Blatezak een eigendom op schadevergoeding kochten, waar Cyriel Petillion een huis bouwde.
Intussentijd hadden wij twee paarden gekocht en waren wij voerman voor de nieuwe materialen die van Langemark naar Sint-Juliaan moesten vervoerd worden.
Mijn broers hadden daarmee hun werk want op zeker moment werkten zij met vier paarden.”

Twee weken na de aankomst van de familie Vanderjeugd, kwam het gezin van Cyriel Petillion (5 personen) in het dorp aan.
Cyriel was aannemer en heeft heel veel gedaan voor de heropbouw van het dorp.
Het grootste deel van de eerste huizen werd door hem gebouwd. Hij hield zich echter niet alleen bezig met de materiële belangen maar ook met de geestelijke.
In het begin van de heropbouw kregen hij en Arseen Marant het bericht van de heren Henri Vuylsteke (burgemeester) en Medard Marichal (secretaris) van Langemark dat het parochiaal gebied terug zou verdeeld worden tussen Langemark en Zonnebeke.
Daardoor verkozen heel wat mensen in Langemark te herbouwen.
Cyriel en Arseen stelden een petitie op en verzamelden de handtekeningen van al de teruggekeerden om aan Mgr de Bisschop het behoud van de parochie te vragen. Deze aanvraag werd onmiddellijk door het bisdom ingewilligd.

Cyriel trok ook de eerste winkeliers aan.
We laten Martha Dewilde-Vanhove aan het woord.
Haar ouders hielden voor de oorlog een bakkerij in het dorp open.

“Toen we uit Frankrijk terugkeerden woonden we eerst in Roeselare, maar vader kwam regelmatig met de fiets naar Sint-Juliaan.
Cyriel Petillion vroeg hem naar het dorp terug te keren om er een oven te zetten om brood te bakken voor alle teruggekeerden. Mijn twee broers werkten nog in Frankrijk als bakkers.
Moeder schreef hen om ze te vragen hun werk op te geven en naar het dorp te komen om te helpen.
Als antwoord kreeg ze een brief met de volgende vraag: “Is ’t voor de obusputten dat je zult bakken ?”
We hadden echter verschrikkelijk veel werk want stilletjes aan keerden velen terug.

Petillion had voor ons een barak gebouwd. Deze bestond uit houten stijlen met stenen ertussen.
Ze had een zadeldak met boven twee slaapkamers. Nog in hetzelfde jaar konden we in ons definitief huis trekken.
Het was gebouwd boven een grote mijn die met planken bedekt was. Het staat er nog altijd.”
Nvdr: het huis waar Martha verwees, stond op het kruispunt van de Brugseweg met de Bruine Broekstraat en is ondertussen al jaren afgebroken.

Zo begon het leven op Sint-Juliaan, met veel improvisatie, zijn gang te gaan.
Bakker Henri Vanhove zorgde voor het brood, zijn kinderen brachten het rond met paard en kar.
Dit werk was met de vernielde wegen niet te onderschatten het gebeurde volgens Martha dat ze met paard en kar omkeerde in de putten.

Ook de overheid ijverde ervoor om de verwoeste gebieden opnieuw op te bouwen.
Er werden voorschotten voor de heropbouw toegestaan; ook kon men voorschotten in natura verkrijgen zoals dieren, landbouwmaterieel, enz., in afkorting op de toegestane schadevergoeding.
Al deze zaken (o.a. bouwmaterialen) moesten afgehaald worden op een plein naast de spoorweg te Langemark, recht tegenover de huidige zuivelfabriek.
De gebroeders Vanderjeugd zorgden voor het vervoer tussen Langemark en Sint-Juliaan.
Wie niets van frontmateriaal gebruikte (wat vermoedelijk niet voorkwam), kon voor ongeveer 4 600 frank een barak bouwen.
Daarvoor had men dan een huisje van 9m x 6m.

Wie geen barak wenste te kopen kon er één huren bij het K.A.F. (Koning Albertfonds).
Daarin had men verschillende keuzemogelijkheden.  Een greep eruit:

– een barak van 6,17 m x 6,24 m (woonkamer en twee slaapkamers): 8 fr./maand.
– een barak van 9m x 6m (woonkamer en vier slaapkamers: 12 fr./maand.
– een afdak van 3m x 6m: 1,5 fr./maand.
– enz.

Aan deze huurbarakken mocht geen enkele verandering worden aangebracht zonder schriftelijke aanvraag en toelating.
Het was ook verboden er café in te houden.
Daar het aantal aanvragen talrijker was dan het aantal beschikbare barakken, werd er een premie toegekend van 3 000 fr. voor wie zelf een barak bouwde.  Die barakken noemde men ‘drieduusters’.
De bouwvoorwaarden:

– gebouwd in duurzame materialen, waterdichte bevloering, dak gedekt met schaliën, eternit, stro of riet.
– afmeting : 9m x 6m, hoogte 2,5 m.
– geplaatst zijn buiten de dorpskom met een afstand van 10 m tussen ieder huisje.

Bij het K.A.F. kon men ook meubelen kopen, b.v.:

– bed met matras : 90 à 100 fr.
– klein kastje: 80 fr.
– kleerkast: 120 fr.
– stoelen (per stuk): 7 fr.
– tafel: 30 fr.
– enz.

Naast het K.A.F. richtte men de Samenwerkende Vennootschap “Herstel van Langemarck” op (15 juni 1920).
Deze vennootschap had als doel haar leden alle mogelijke hulp bij de wederopbouw te verstrekken.
De vennoten konden onverdeelbare aandelen op naam kopen.
Louis Debeir en Henri Vanhove, allebei inwoners van Sint-Juliaan, maakten deel uit van de beheerraad van de vennootschap.

Een andere maatregel vanwege de regering was de oprichting van de “Vervoerdienst der verwoeste gewesten”.
De uitbating ervan werd toevertrouwd aan de heer Vosch uit Roeselare. Met vrachtauto’s en over enkele smalspoorlijnen verzekerde hij het goederenvervoer tussen de verschillende frontgemeenten.
In oktober 1919 liep er zo’n smalspoorlijn van het station te Passendale, over Sint-Juliaan tot in Bikschote.
In het begin van 1920 werd een tweede “decauville” in dienst genomen tussen Sint-Juliaan en de Frezenberg.
Het drukke verkeer van vrachtwagens had als gevolg dat de nog ongeplaveide straten echte modderpoelen werden.

De Fortuinhoek was in dat opzicht het ergst benadeeld, want sedert de wapenstilstand was nog geen vinger uitgestoken om de Roeselarestraat te herstellen.
Vóór de oorlog was dit een kasseiweg; na de oorlog lag hij vol slijk en hier en daar was hij bedekt met houten balken. De beste stukken hout werden door de mensen weggehaald voor het bouwen van barakken of de heropbouw van hun huizen. De slechtste, die voorzien waren van grote nagels, bleven liggen en hinderden het verkeer.

Ook werden er enorme hoeveelheden koperen obushulzen aangetroffen. Deze werden door buitzoekers weggehaald, maar de putten die op die manier ontstonden, werden niet opgevuld.

Op het kruispunt van de Fortuinhoek zou iemand het volgende opschrift geplaatst hebben: “Die zijn vader en moeder heeft vermoord, is nog te goed om hier te zitten versmoord”.

De omgeving van de Hanebeek was één moerassig gebied. De zomer van 1921 was verschrikkelijk warm. Door de hitte ontstond er geregeld brand in de ongereinigde gebieden tussen de Fortuinhoek en de Nachtegaalhoek. Deze branden hadden dan telkens talrijke ontploffingen van munitieresten tot gevolg. Dit gebied bleef tot 1926 ongereinigd.
Toen kwamen mensen uit Roeselare de munitie opruimen. Zij stonden ook in om deze te laten ontploffen. De plaatselijke bewoners konden dan met paard en slede (een ijzeren plaat) de ongevaarlijke metaalresten weghalen.
De andere gebieden van Sint-Juliaan waren ondertussen al eerder opgeruimd.

Het opruimen gebeurde voor een groot deel door mensen van buiten de gemeente.
Elke morgen werd het dorp als het ware bestormd door arbeiders vanuit de stations van Langemark en Zonnebeke.
De werklieden werden per vierkante meter reiniging betaald.
De buit die zij opgroeven, moesten zij ’s avonds afgeven.
Doordat ijzer en het koper een hoge waarde hadden, werd nogal dikwijls een deel van de buit verstopt en daarna doorverkocht aan de inwoners.
Veel arbeiders gingen ook over tot het ontmantelen van springtuigen.
Bij het afdraaien van de koppen zijn er verschillende vreemden om het leven gekomen.

Het zoeken naar oorlogsbuit was ook voor de teruggekeerde inwoners de voornaamste bezigheid en een bron van bestaan.
Pas op de tweede plaats kwamen zij ertoe iets te zaaien op de plaatsen die reeds gereinigd waren.
Tot in 1923 waren haver, erwten en paardenbonen de enige gewassen die er gezaaid werden.

Het kwam dikwijls voor dat bewoners die een stuk grond huurden, in ruil voor het ruimen, een aantal jaren gratis mochten wonen.

De eerste teruggekeerden moesten voor hun eucharistievieringen naar Langemark trekken.
Later werd er, bij de beek, op de terreinen van het klooster  een “kerk” gebouwd.
Deze bestond uit “eene barak rijk aan vlooien”.
Aanvankelijk werd M. Vandenweghe medepastoor van Langemark, aangeduid om er de diensten op te dragen. Dit bleef zo tot E.H. De Baene, in het najaar van 1921, naar het dorp kwam.
Eerst reisde hij heen en weer tussen Sint-Juliaan en Dadizele, waar hij verbleef.
Later werd een nieuwe noodkerk opgetrokken op de terreinen van de jongensschool.
E.H. De Baene woonde eerst naast de kerkbarak, in een barak van het K.A.F.; later ging hij inwonen bij de familie Hoflack in de Peperstraat totdat de nieuwe pastorie voltooid was.
Als klok had de kerkbarak een buis die tussen twee palen hing. Als het tijd was om de mensen naar de kerk te roepen, werd er op die buis geslagen.
Intussen ging het leven in het dorp zijn gang.
Heel wat inwoners verdienden goed hun brood door handel in oorlogsbuit.

Daar de zaken winstgevend waren, werd er veel gedronken zodat verschillende cafés opgericht werden. In “De Barriere” had schilder Cyriel Ghyselen heel het front afgebeeld.
In 1921 werd de Boerenbond opgericht.
Voor de mensen die nog aankwamen bleef het echter een groot werk om een nieuw bestaan uit te bouwen.
We laten nog enkele mensen aan het woord.

Bernadette Masschelein—Herman:

“Ik kwam op Sint-Juliaan aan op 20 december 1920, samen met mijn broer.
We bouwden een barak bij Camiel Vandamme’s.
Ze staat er nog altijd.
De fondaties bestonden uit houten balken.
Op het dak lagen platen.
Aan de binnenkant was er grille-draad gespannen die dan bepleisterd werd.
De vloer bestond ook uit stukken hout.
Er waren twee slaapkamers.
Daartussen lag de keuken die tevens als woonkamer dienst deed. In feite was het een proper huisje. De meeste barakken op Sint-Juliaan stonden in de St.-Juliaanstraat, vanaf Marie Hoorelbeke’s
tot aan Sebastopol.
De hoek waar wij woonden, had echter niet zoveel contact met Sint-Juliaan.
Wij deden onze inkopen te Zonnebeke of brachten alles mee van thuis want elk weekend trokken we naar huis.

Toen we hier aankwamen maakten we soep met proper water uit een obusput.
We dachten dat dat geen kwaad kon want we zagen er visjes in rond zwemmen.
Toen de put uitgedroogd was, vonden we een lijk op de bodem. We hadden er echter maar drie dagen van gedronken, intussen hadden we een vooroorlogse steenput ontdekt.

De Roeselarestraat bestond uit een plankenvloer.
Die planken deden goede dienst voor het bouwen van barakken.

De smalspoorlijn van tijdens de oorlog, die van het Wieltje naar Zonnebeke liep, bewees ons zeer goede diensten bij het vervoer van onze materialen.
’s Nachts was ik niet bang alhoewel we daar toch zeer verlaten woonden.
Op zekere nacht hoorde ik op de ruiten tikken.
Het was iemand die naar Poelkapelle moest maar verdwaald was.
Ik legde hem uit hoe hij moest rijden en ging zelfs mee tot buiten om het nog eens te tonen.
Toen mijn broer ’s morgens hoorde dat ik voor iemand had opengedaan was hij woedend.
Achteraf gezien was het inderdaad gevaarlijk om zo midden in de nacht de deur te openen voor iemand die je niet kende.”

Het volgende verhaal is kenmerkend voor het werk dat alle teruggekeerde families te verrichten hadden.
Germaine Vandewalle-Vieren schreef het in 1980 neer ter gelegenheid van de tentoonstelling ingericht door K.V.L.V. We nemen het volledig over zoals ze het neerschreef.

“In de jaren 1920-21 leefde er in de streek van Tielt een groot gezin op een klein boerderijtje: vijf zonen en twee dochters, de oudste was 16 jaar en vader besloot naar het Front te trekken. (zo noemden ze de streek hier rond Ieper, alles was immers verwoest en er was huis noch boom te zien„ vandaar de naam, het Front).
Hier te Sint-Juliaan huurde hij een grote boerderij. Die winter en de zomer van 1921 was voor hem en zijn kinderen een belevenis die zij altijd goed
onthouden hebben.
Vader kwam de eerste keer met de twee oudsten. Moeder bleef thuis met de rest, daar die nog schoolplichtig waren.
Ze kwamen met paard en kar, het meest nodige hadden ze mee voor een hele week, want hier was er hoegenaamd niets.
In een week tijds hadden ze een barak opgetimmerd. Hout was er hier genoeg te vinden. Eén grote plaats hadden zij die moest dienst doen voor alles en nog wat. In het midden stond een grote kolonnekachel waar je grote stukken hout kon in branden. In de ene hoek stonden hun bedden, een andere hoek diende voor woonplaats en in nog een hoek stond hun paard.
De zaterdag trokken ze weerom terug naar moeder. Eens thuis was vader onder de indruk van al die miserie dat hij niet wist of hij nog ging terug komen of niet.
Na een dag rusten besloot hij toch weer te keren, maar dan brachten ze een koe mee die ze van achter aan de kar bonden en weer de baan op, tien uur te voet en die koe moest dus in die barak ook haar plaats krijgen.

Daarmee waren ze verbeterd. Ze hadden ’s morgens brood met melk en ’s avonds melk met brood.
Zo ging dat iedere week de maandag naar hier en de zaterdag terug naar moeder. Iedere keer met een volle kar naar het Front en zo groeide dat boeltje hier op zodanig dat er steeds maar nieuwe barakken werden bijgezet: een paardestal, een koeistal en zo kreeg ieder zijn eigen hok of plaats.

In december 1921 waren ze zo ver dat moeder met de rest van de familie kon meekomen. De kinderen konden hier naar school, ook in een noodschooltje. Bijna vier jaar hebben ze zo gewoond tot er in 1924 een ganse nieuwe stenen hoeve werd gebouwd. Vader had met zijn groot wordende kinderen in enkele jaren, die puinhoop die hij hier gevonden had, herschapen in een bloeiende schone hoeve.”

In het dorpscentrum liet de overheid het dorp systematisch herbouwen. Op 19 mei 1921 werd Huib. Hoste uit Sint-Michiels door de gemeenteraad aangenomen als bouwkundige, verantwoordelijk voor de wederopbouw.
Later op het jaar werd hij door de dienst “Heropbouw van de verwoeste gewesten” voorgesteld als architect voor het herbouwen van de kerk. Hij was tevens de ontwerper van de in die tijd zeer moderne kerk van Zonnebeke.
Uiteindelijk was het echter de herbouwer van Ieper, J. Coomans, die met de heropbouw van de kerk belast werd.
Op 28 november 1924 vroeg de gemeente aan het K.A.F. om de noodkerk te verplaatsen aangezien ze in de weg stond voor de heropbouw van de jongensschool.

Intussen waren de eerste kloosterzusters al een tijd in het dorp teruggekeerd.

“Op 1 oktober 1921 kwam zuster Clemence aan, op 12 oktober gevolgd door zuster Paula. Nog later kwam ook zuster Elisabeth.
Ze woonden in een armtierig barakkenoptrekje naast de eerste noodkerk, die toen een tijdlang dienst deed als als kerk én als kerk.
Als het water in de winter niet snel genoeg kon wegvloeien (de beek was nog niet hergraven), stond het huisje van de zusters onder water. De grootste jongens moesten dan heel de inboedel verhuizen naar het hoogste gedeelte van de klassen. De kinderen moesten dan door het water naar de school gedragen worden.
De jongens en meisjes kregen er samen les van zuster Clemence. Zuster Paula zorgde voor de kleintjes. Zij richtte ook een kerkkoortje op om de eucharistievieringen op te luisteren. Vier meisjes leerden er de mis zingen: Julma Vermeulen, Jeanne Decruyenaere, Martha Vanhove en nog iemand anders.”

Op 1 oktober 1923 werden de jongens en de meisjes gesplitst.
Meester De Visscher gaf les aan alle jongens. Dit gebeurde in een barak totdat de nieuwe school er enkele jaren later stond. De architecten die voor de bouw van de school en het bijhorend woonhuis verantwoordelijk waren, zijn Renders en Steels, die ook het gemeentehuis te Langemark herbouwden.
In 1923 werd met de nieuwbouw van het klooster en de school begonnen. De werken die normaal in november moesten beëindigd zijn, duurden tot juli 1924.
De wederopbouw gebeurde op staatskosten, met het budget van de oorlogsschade. 

De heropbouw van de Fortuinhoek ging ook niet zo vlot.
Op het einde van de jaren ’20 lagen er nog altijd gebieden braak.
Op de hoek passeerde er een toeristische route.
Ten gerieve van de frontbezoekers had men er op de bunkers grote nummers aangebracht, zodat de toeristen in hun brochure konden terugvinden waar ze waren.
Toen de gezusters Cornaert zich bij de diensten van registratie aanboden om er de aankoop van hun grond op de Fortuinhoek te laten registreren kregen ze te horen : “Ah, ’t is daar waar de doden tegen elkaar stonden!”

We laten Jerome Pattyn nog even vertellen over de buitzoekers.

“Aanvankelijk was het verboden om koper in zijn bezit te hebben. Heel in het begin lagen er hopen douillen zo hoog als de huizen. Deze werden door de Staat weggevoerd. Later patrouilleerden agenten in burger die probeerden diegenen te snappen die toch koper verzamelden. Mijn vader, zijn broer Henri en nog iemand anders werden op een avond betrapt. Mijn vader en die andere kregen elk een boete van 300 fr. terwijl mijn oom, als oudstrijder slechts 200 fr. moest betalen. Om aan die som te komen moest men al heel wat koper verzamelen. Je had b.v. 7 bandjes van obussen nodig om 1 kg. te hebben. Voor 1 kg. koper werd er 3,5 à 4 fr. betaald !
Bij het werken aan springtuigen vielen er veel doden. Onder hen was mijn oom Henri. Deze werd tijdens de oorlog verscheidene malen gekwetst, terwijl nog twee andere broers sneuvelden. Hij overleefde de oorlog en kwam dan door zo’n ongeval om het leven. Ook ik heb eens veel geluk gehad. Op zekere dag vond ik naast het smalspoorlijntje enkele “ei-granaten” die er nog zo goed als nieuw uitzagen. Ik trok de veiligheidspin uit één ervan maar kon de klem met mijn kleine handjes niet dicht houden. Ik hoorde de lont sissen, liet de granaat vallen en dook langs de andere zijde van het spoorlijntje neer. De granaat ontplofte en alles vloog over mij heen. Ik was ongedeerd maar mijn vader kwam er op af en toen mocht ik nog één en ander horen. Wanneer men koperwerk verzamelde, moest men zorgen dat het niet meer kon ontploffen. Daar vond men iets op, men stak eenvoudig het land in brand en dan ontplofte alles wat er te ontploffen viel. Soms was het alsof de oorlog opnieuw begonnen was. De volgende dag kon men dan de hulzen gaan rapen.
Het land bij de hoeve van H. Claerebout in de Hazeweidestraat lag lang braak en werd gebruikt als munitiedepot en als springplaats voor munitie. Men liet er ook dikwijls gasbommen ontploffen en wanneer de wind in de richting van ons huis waaide, dreef het gas tot bij ons. Wij moesten dan rond het vuur van de open haard gaan staan omdat het gas door het vuur niet naderdreef. De verantwoordelijke van het depot was de vader van Lucie Balduyck”.

Velen hadden na de oorlog verklaard dat het onmogelijk was om het dorp te herbouwen en de gronden weer vruchtbaar te maken.
Deze voorspellingen zijn niet uitgekomen.
Dank zij de wilskracht van de mensen werd Sint-Juliaan weer het welvarend dorp van weleer.
Een laatste droevige gebeurtenis op Sint-Juliaan, die nog een gevolg was van de oorlog, was de tragische ontploffing in 1932.

Op vrijdag 22 april, even voor twee uur, gebeurde er een ontzettend ongeluk nabij de hofstede Decruyenaere naast de Brugseweg. Vier mannen, Julien Brouckaert (23 jaar en ongehuwd), Maurice Vanpoucke (38 jaar en gehuwd, vader van één kind) en de twee broers Verhelst (zoons van de weduwe Verhelst, Marcel 20 jaar en Andreas 18 jaar, nog maar een’ paar maanden uit Amerika aangekomen om hier hun legerdienst te vervullen en daarna terug naar Amerika te gaan), maakten een wandeling doorheen de velden. Bij een Duitse onderstand, die slechts een halve meter boven de grond uitstak, werden ze alle vier dodelijk getroffen door een ontploffing van vermoedelijk een klein springtuigje.
Uit een reconstructie zou gebleken zijn dat één van de vier het springtuig door een opening in de bunker, die vol water stond, wilde werpen, maar slecht mikte met het verschrikkelijke gevolg. Hulp kon niet meer baten. Toegesnelde buren vonden er alleen nog vier verhakkelde en doorschoten lichamen.