Van het 'tehuis voor behoeftige meisjes' in Sint-Juliaan naar 'Wisques'
In het weeshuis van Sint-Juliaan, officieel een ‘tehuis voor behoeftige meisjes’, verbleven voor de Eerste Wereldoorlog een 50-tal weesmeisjes.
Op 20 oktober 1914, daags na ‘Schuwe maandag’, werden het klooster, de school en het weeshuis in Sint-Juliaan ontruimd. Een deel van de wezen kon bij hun familie ondergebracht worden. De overige 20 meisjes konden niet tijdig weggebracht worden en vluchtten samen met de zusters naar Sint-Jan-ter-Biezen (Watou): Maria en Alix Bentein, Rachel, Clotilde en Maria Christiaens, Julia Creuelandt, Suzanne Deleu, Marie Demeestere, Marguerite Denys, Marie Devalejo, Léontine Pynaert, Marguerite Tournicourt, Suzanne, Adrienne en Germaine Tuyttens, Maria Vandendriessche, Julia, Jeanne en Paula Vanhaverbeke (zusjes van Zr. Scholastique) en nog één ander meisje waarvan we de naam nog niet konden achterhalen maar dat niet in Wisques zou terecht komen.
De zeven zusters die de kinderen vanuit het weeshuis van Sint-Juliaan begeleidden waren: Zr Paula, Zr Godelieve, Zr Hilaire, Zr Clémence, Zr Marie-Elisabeth, Zr Marie-Jeanne en Zr Marie-Scholastique.
De groep bleef ongeveer een half jaar in St.-Jan-ter-Biezen, gedeeltelijk in het klooster (net als het klooster van Sint-Juliaan een afdeling van ‘de Paulinen’ van Kortrijk) en gedeeltelijk bij enkele gezinnen.
Camille Delaere, de toenmalige pastoor van de Ieperse Sint-Pietersparochie, zocht in het voorjaar 1915 een veiliger vluchtoord.
Hij kreeg een kasteel in Wisques ter beschikking (de huidige Abbaye Saint-Paul, ten westen van Saint-Omer).
Deze locatie was verder van het front verwijderd en dus veiliger. Er was echter één voorwaarde aan verbonden: de zusters van Sint-Juliaan moesten ook andere oorlogswezen en vluchtelingenkinderen opnemen.
Enkele maanden later verbleven er reeds een 130-tal kinderen.
Van E.H. Delaere wordt gezegd dat hij een vader was voor de zusters en de kinderen. Bijna wekelijks begaf hij zich vanuit Ieper naar Wisques, telkens met een wagen vol materiaal en voedsel: “eene naaimachien der Lamothen, een waschmachien der Zwarte Zusters, stoven, boeken en meubels”.
Enkele weken na de opstart in Wisques begon in de thuisgemeente Langemark, de gasaanval van 22 april 1915. Toen moesten ook de laatste Ieperlingen hun stad verlaten. Zo ook Pastoor Camille Delaere. Hij verbleef tot het einde van de oorlog meestal in het weeshuis te Wisques.
E.H. Delaere liet enkele oorlogsdagboeken na.
- Het eerste deel is haastig neergeschreven en ‘in stukken en brokken’. Het beschrijft de periode vanaf het uitbreken van de oorlog tot het moment dat hij niet meer in Ieper mocht verblijven na de gasaanvallen.
- Zijn tweede deel is netter en gestructureerder geschreven. Daarin schrijft hij over het leven in Wisques en zijn talrijke tochten naar Ieper en de zone achter het front waarbij hij blijft doorgaan met redden wat er nog te redden valt.
- Het derde en laatste deel begint op 12 februari 1919, de datum waarop hij benoemd wordt tot deken van Ieper en gelast wordt ‘met het stichten van posten en benoemen van priesters in het verwoeste deel van het bisdom’, hij wordt m.a.w. de kerkelijk verantwoordelijke voor de heropbouw van de hele verwoeste Westhoek. Dit deel is al heel snel nog maar nauwelijks leesbaar: je ziet en leest in zijn handschrift letterlijk hoe hij zich de volgende 10 jaar van zijn leven bijna doodwerkte.
Uit het dagboek enkele citaten die ons iets meer vertellen over het leven van de zusters en hun weeskinderen.
- 28 oktober 1915: Donderdag. Dat stille leven komt zo vreemd voor: ’t waait en ’t regent. In ’t schuifelen van den wind meen ik het schuifelen der bommen te ontwaren. Hoe stichtend het gezang der kinderen, het antwoorden aan de gebeden der H. Mis, de algemeene communie onder de mis. Een andere wereld!
- 18 december 1915: Zaterdag. Twee kleinen sterven aan bronchopneumonie in de crêche. Een Fransche soldaat maakt de kistjes. De begraving heeft plaats te Hallines den 20en.
- 1 januari 1916: Zaterdag. De sergeanten van de school houden er aan de kinderen eenen kerstboom aan te bieden: kostelijk speelgoed, nuttige voorwerpen en lekkernijen worden uitgedeeld.
- 26 april 1916: Hare majesteit kwam onze gestichten bezoeken.
- 1 juni 1916: Veel officieren en soldaten komen aan in de abdij. Kolonel Legett laat toe dat de kinderen den overschot van het eten gaan afhalen.
- Onze trekpeerdjes komen af met kostelijken voorraad. Nog een koordje aan onze boog. Deo gratias.
- 16 januari 1917: Dinsdag. Onze goede Koningin brengt met prinses Marie-José aan onze kinderen van Wisques prachtige nieuwjaarsgeschenken, smakelijk en nuttig.
Over het leven van de kinderen in Wisques vernemen we ook een en ander door wat Adronie Boudry mij eind vorige eeuw vertelde. Adronie was toen 96 jaar. Zij kwam toe in Wisques op 7 april 1915, de dag ná de aankomst van de meisjes uit Sint-Juliaan, en bleef er tot zij met de voorhoede naar Sint-Andries Brugge vertrok na de oorlog. Zij was in Wisques een van de oudste meisjes. Zij vertelde o.a. over de deugnieterijen die ze uitspookten en dat ze daarvoor bijna nooit gestraft werd. Meermaals spreekt zij heel lovend over het werk dat de zusters er verrichten.
Na de oorlog is het weeshuis niet meer naar Sint-Juliaan teruggekeerd. De ondertussen tot Deken van Ieper benoemde Delaere stichtte in Sint-Andries Brugge het Sint-Camillusgesticht. Hij liet er een groot gebouw optrekken waarin klassen, een werkzaal, een eetzaal, een washuis, een kapel en een slaapplaats ondergebracht waren. De grote verhuizing van personeel, voorraad en inboedel gebeurde op 30 maart 1920. Elf lorries en ambulances van het Amerikaanse Rode Kruis zorgden voor de overbrenging. Op die manier verdween het weeshuis definitief van zijn oorspronkelijke standplaats Sint-Juliaan.
Informatiebronnen over de 'Schoolkolonie Wisques'
Over de schoolkolonie te Wisques zijn weinig directe informatiebronnen.
Ook in het archief van de kloosterorde, vinden we maar weinig terug.
De zusters Paulinen uit Sint-Juliaan hadden in Wisques waarschijnlijk vooral een ‘dienende rol’, terwijl de eigenlijke beslissingen aanvankelijk boven hun hoofd werden genomen in het kader van de Aide Civile Belge, weliswaar vanuit en met goede bedoelingen en véél goede wil.
Ik vermoed dat de zusters ’s avonds té moe waren om nog veel te noteren. Met z’n achten nagenoeg 130 kinderen ‘bezig houden’, 24/24 en 7/7 en voor álles te moeten instaan, moet een héle opdracht geweest zijn.
Welke bronnen zijn er dan wel waaruit we iets kunnen sprokkelen over het leven in de kolonie van Wisques?
Er zijn een aantal gepubliceerde dagboeken die door drie belangrijke betrokkenen zijn bijgehouden.
– Een eerste belangrijke bron over die tijdsperiode zijn de nota’s in de dagboeken van de oprichter van het weeshuis te Wisques: Camille Delaere.
Camille Delaere hield heel wat aantekeningen bij over deze hele periode.
Het eerste deel is haastig en in het Frans neergeschreven, ‘in stukken en brokken’. Het beschrijft de periode vanaf het uitbreken van de oorlog tot het moment dat hij niet meer in Ieper mocht verblijven na de gasaanvallen en een tijd later Wisques zijn uitvalsbasis wordt tot het einde van de oorlog.
Dan begint hij aan het tweede deel van zijn dagboek. Die nota’s zijn netter en gestructureerder geschreven en in het Nederlands. Zijn leven wordt iets minder gejaagd en ook een stuk veiliger. In dat tweede deel van zijn dagboek schrijft hij over het leven in Wisques en zijn talrijke tochten naar Ieper en de zone achter het front waarbij hij maar blijft doorgaan met redden van wat er nog te redden valt.
Deze twee delen werden in de tweede helft van de jaren 1970 gepubliceerd door Jozef Geldhof, in zijn reeks ‘Oorlogsdagboeken over Ieper (1914-1915)’ voor de Genootschap voor Geschiedenis – Brugge.
– Notities genomen in dezelfde periode en over dezelfde feiten, maar reeds uitgegeven in 1918 (!) door een uitgeverij in Rouen, kunnen we nalezen in ‘Journal d’une soeur d’Ypres, Octobre 1914 à mai 1915’, het verslag van Zuster Margriet-Marie van de Zusters van Maria in de Rijselstraat te Ieper (véél beter gekend als ‘de Lamotjes’). André Gysel heeft het dagboek van Zr. Margriet naar het Nederlands vertaald en in 2002, 84 jaar na de oorspronkelijke uitgave, opnieuw uitgegeven bij de Uitgeverij Snoeck-Ducaju&Zoon onder de titel ‘Oorlogsdagboek Ieper 1914-15 Zuster Margriet-Marie’.
In haar dagboek noteert Zr. Margriet héél secuur wat er gebeurt. Een andere betrokkene, Winthrop Young (zie hieronder), schrijft daarover [vertaald uit het Engels]: “Haar snelle oogopslag en haar goed geheugen hielpen haar om trouw te noteren waar iedereen stierf of haastig begraven werd tussen ruïnes en binnenhofjes. “Velen zullen dit later willen weten“, wist ze me te vertellen.”
En gelijk heeft Zr. Margriet! Dank zij haar nauwkeurige notities kunnen we enkele meisjes van Wisques een naam geven en komen we iets meer over hen te weten.
– Een derde gepubliceerde getuigenis is dat van Geoffrey Winthrop Young, een gewetensbezwaarde die in de regio Ieper als commandant van de vrijwilligersorganisatie Friends’ Ambulance Unit dienst kwam doen tijdens het eerste deel van de oorlog. In 1953 schreef hij zijn oorlogservaringen uit de Eerste Wereldoorlog neer in ‘The Grace of Forgetting’.
Zijn verslag is meer algemeen, zonder de gedetailleerde timing die we vinden in de dagboeken van Camille Delaere en van Zr. Margriet. Door de drie dagboeken echter naast mekaar te leggen, kunnen we de gebeurtenissen die Young beschrijft, toch in de tijd gaan plaatsen.
Young schrijft zijn verhaal bijna 40 jaar na de feiten en dus meer van ‘op afstand’. Toch blijkt zijn grote waardering en diepe vriendschap voor bovenstaande andere twee betrokkenen, Camille Delaere en Zr. Margriet!
Maar ook uit nota’s van andere, niet-uitgegeven dagboeken, kunnen we één en ander halen.
– Zo zijn er bv. de notities van Colin Rowntree.
Colin Rowntree was 23 jaar en net getrouwd. Hij had één maand opleiding ‘eerste hulp’ achter de rug toen hij als onbezoldigd vrijwilliger in dienst trad van de The Friends’ Ambulance Unit. Rowntree reed tussen oktober 1914 en april 1916, net als enkele andere ambulanciers in opdracht van Aide Civile Belge, dagelijks rond in de Belgische en Franse Westhoek om dokters, personeel, zieken, gekwetsten, kinderen, vluchtelingen of goederen te vervoeren.
Zo vervoerde hij geregeld bovenstaande betrokkenen van her naar der en zo komen we ook weer iets te weten over wat er bv. in Wisques gebeurde.
– Ook de Gravinnen Maria van den Steen de Jehay (Voorzitster van de Aide Civile Belge) en Louise d’Ursel (Eveneens ACB met vooral het luik ‘Schoolkolonies’ en ‘Kantschool’) hielden notities bij. Ook deze zijn niet gepubliceerd maar werden in het kader van enkele scripties wel geconsulteerd en zo zijn ze ook voor ons onderwerp informatief.
– ‘Gezondheidszorg in de onbezette Westhoek tijdens Wereldoorlog Eén : casestudy: het Elisabeth-hospitaal te Poperinge‘. De masterscriptie (2008) van Charlotte Jacobs.
– ‘Soms genezen, dikwijls verlichten, altijd troosten’ Belgische verpleegsters tijdens de Eerste Wereldoorlog. De masterscriptie (2017) van Luc De Munck
We beschikken ook over enkele getuigenissen van kinderen die ‘Wisques’ meegemaakt hebben.
– Zo is er bv. Jozef Luyssaert, geboren op 30 januari 1915 in Oost-Vleteren. Zijn moeder stierf twee weken later op 16 februari, wellicht aan de gevolgen van buiktyfus. Drie maanden later wordt de kleine Jozef, samen met zijn zusjes Madeleine (5), Marie-Jeanne (4) en Agnes (2) met een auto van de Friends’ Ambulance Unit door Comtesse Louise d’Ursel in Oostvleteren opgehaald om naar de veiliger omgeving van de kolonie van Wisques overgebracht te worden. Hij overleeft bijna niet. Doordat hij bij zijn geboorte nauwelijks borstvoeding had gekregen, kreeg hij koemelk als vervanging en reageert daar allergisch op. Op 20 september 1915 is hij al ongeveer acht maanden oud en weegt hij 2,600 kg. Hij wordt er heel bijzonder verzorgd door juffrouw Philomène Menten (een kleuteronderwijzeres uit Ieper (in het schooltje van de Zusters van St.-Jozef aan de Verlorenhoek waar in de schooltuin de Franse begraafplaats van St.-Charles de Potyze ontstond), helpster bij het Ieperse Rode Kruis en ondertussen hoofdverantwoordelijke voor de crèche in Wisques). Philomène houdt Jozef in leven met karnemelk en chocolade (op aangeven van een Britse legerarts). Philomène zou ongehuwd blijven en Jozef werd als het ware haar zoon. Later werd Jozef, net als zijn ‘pleegmoeder’, ook onderwijzer en Jozef heeft alles over zijn bewogen jeugd netjes bijgehouden! Via Jozefs zoon Jan kunnen we ook dankbaar van die informatie over Wisques gebruik maken.
– Jaren geleden kreeg ik ook wat documenten i.v.m. de zusjes Julia (°1898), Jeanne (°1903) en Paula (°1906) Vanhaverbeke uit Kortrijk. Hun mama was overleden en zij verbleven in het weeshuis van Sint-Juliaan bij hun grote zus en ook letterlijk ‘Zuster’ Marie-Scholastique (Maria Vanhaverbeke °1893) en vluchtten mee naar uiteindelijk Wisques .
– Een heel leuke bron van informatie was Adronie Boudry, geboren in Geluveld op 7 oktober 1899.
Begin de jaren 1980 was ik opzoekingen gaan doen in de archieven van de abdij in Wisques en had daar mijn telefoonnummer achtergelaten. Enkele jaren later krijg ik een telefoon van iemand die zegt dat haar tante mij eens zou willen spreken. Die mensen komen af en Adronie, toen al van een zeer gezegende leeftijd maar nog uiterst helder van geest, begint te vertellen. Ze was nog één keer met haar familie willen teruggaan naar Wisques, ze hadden daar mijn contactgegevens gekregen en nu kon ze eindelijk eens haar verhaal doen aan iemand die écht geïnteresseerd luisterde 🙂 : hoe ze met haar zusjes in Wisques terecht kwam en haar broertjes in Wizernes en hoe haar moeder later, tijdens haar vlucht gewond raakte en verzorgd werd in het hospitaal van Poperinge, in het hospitaal aangesproken wordt door de Comtesse d’Ursel met de vraag of zij voor kinderen kan zorgen. Enkele dagen later start haar ma Sidonie Lowagie als helpster in de crèche van Wisques. Op de foto’s is zij duidelijk herkenbaar want de enige die geen Rode Kruis-kenteken draagt van verpleegster.
Gelukkig had ik bij Adronie’s bezoek ook nog helderheid van geest om snel een cassette-recorder en twee cassetjes uit te halen om alles wat ze vertelde op te nemen ‘voor later’.
– Ooit is Ghislain Kuyle, voormalig directeur van de kunstacademie in Poperinge (mét bijhorende kantschool), in dat kader gestart met een website ‘Kantwerk’, verwijzend naar één van de activiteiten van het Aide Civile Belge die materiaal bezorgde aan de Poperingse kantwerksters met de bedoeling dat die hun kantwerk konden laten verkopen door de ACB om op die manier een vorm van inkomen te hebben. Voor de vrouwen die tijdens de oorlog in Poperinge bleven wonen, waren er immers maar weinig bronnen van inkomsten: meehelpen in de militaire wasserijen die kledij van militairen in orde brachten, een café open houden waar militairen op rust terecht konden, kantkloswerk produceren en vervolgens verkopen, en prostitutie.
Een andere activiteit van de ACB was de kolonies van Wisques en Wizernes financieel en materieel draaiend houden en via de Friends’ Ambulance Unit ook andere kolonies ondersteunen. Het luik ‘kantwerk’ op de website werd bijgevolg een flink uit de kluiten gewassen website over schoolkolonies tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Schoolkolonies tijdens de Eerste Wereldoorlog
Het is bijzonder moeilijk om door het bos nog de bomen te blijven zien als we het hebben over ‘schoolkolonies’ tijdens de Eerste Wereldoorlog…
De eerste ‘kolonies’ werden in het voorjaar 1915 opgericht op privé-initiatief en met privémiddelen, vervolgens financieel en materiaal gesteund door meestal nieuw opgerichte hulporganisaties. Enkele weken later volgde de Belgische overheid…
Tegen het einde van de oorlog waren er tientallen kolonies, de meesten in Frankrijk…
Hieronder een poging tot overzicht.
Scholen/kolonies opgericht vanuit privé-initiatief:
- Aide Civile Belge: de eerste organisatie die kolonies opstartte
- De Aide Civile Belge ontstaat uit een samenwerkingsverband tussen enerzijds 3 dames uit de adel: Maria van den Steen de Jehay, Louise d’Ursel en Valentine Terlinden en anderzijds de Britse vrijwilligersorganisatie Friends’ Ambulance Unit.
De Aide Civile Belge zou de koepel worden boven de oprichting van de weeshuizen van “Le Curè d’Ypres Camille Delaere” in Wisques en Wizernes, maar zou een jaar later de werking van beide weeshuizen niet langer financiëren. - 16 maart 1915: tijdelijke opvang voor jongens in de St. Sixtusabdij in West-Vleteren
- 25 maart 1915: de meisjes uit het ontruimde weeshuis van Sint-Juliaan die ondertussen al ongeveer een halfjaar in St-Jan-ter-Biezen verbleven, krijgen een nieuw onderdak in Wisques waar de kolonie al snel uitbreidt tot een 130-tal meisjes.
- 7 mei 1915: de kolonie voor jongens opent in Wizernes met de verhuis van de jongens die tijdelijk in St. Sixtus verbleven en die uitgroeit tot een kolonie van ruim 70 jongens.
- De Aide Civile Belge ontstaat uit een samenwerkingsverband tussen enerzijds 3 dames uit de adel: Maria van den Steen de Jehay, Louise d’Ursel en Valentine Terlinden en anderzijds de Britse vrijwilligersorganisatie Friends’ Ambulance Unit.
- l’Oeuvre des Enfants des Flandres / Kinderen van Vlaanderen / Children of Flanders Rescue Committee
- Edith Wharton ging in april 1915 de uitdaging aan om kinderen uit de Westhoek in groep op te vangen en richtte op 2 mei 1915 The Children of Flanders Rescue Committee (Oeuvre des Enfants des Flandres / Kinderen van Vlaanderen) op.
- 27 april 1915: weeskinderen uit twee instellingen in Poperinge komen aan in Parijs om de volgende maand te verhuizen naar École Brazillier in Sèvres en Le Nid in Montigny-sur-Loing.
- 18 mei 1915: het eerste, door de Belgische regering, georganiseerde treinkonvooi kwam in Parijs. Die kinderen werden ondergebracht in de schoolkolonies van Garches, Champlan en te Parijs aan de rue de la Santé.
- Gevolgd door nog een vijftal andere kolonies in Frankrijk
- l’Oeuvre des Enfants de la Frontière / Kinderen van de Grens
- De werkzaamheden van het ‘Comité Franco-Américain’ werden begin augustus 1914 in New York gestart als tijdelijke hulp voor vluchtelingen uit de door de oorlog getroffen gebieden. De hulporganisatie kreeg een permanenter karakter naargelang de oorlog vorderde, hulp noodzakelijker werd en ook kinderen uit enkele regio’s zoals de Elzas en de Westhoek werden opgevangen.
Samen met het Franse Rode-Kruis werden daarna een vijfentwintigtal schoolkolonies en een sanatorium voor honderden Belgische en Franse kinderen opgericht. - Gravin Louise d’Ursel (Aide Civile Belge) was in april 1915 verantwoordelijk voor het overbrengen van kinderen uit Proven en Watou naar Versailles.
- Gevolgd door 25 andere lokaties
- De werkzaamheden van het ‘Comité Franco-Américain’ werden begin augustus 1914 in New York gestart als tijdelijke hulp voor vluchtelingen uit de door de oorlog getroffen gebieden. De hulporganisatie kreeg een permanenter karakter naargelang de oorlog vorderde, hulp noodzakelijker werd en ook kinderen uit enkele regio’s zoals de Elzas en de Westhoek werden opgevangen.
- Le Foyer Ecossais
- Door Le Foyer Ecossais werden meer dan duizend kinderen naar Zwitserland overgebracht en in gastgezinnen geplaatst via het Comité Central Suisse en richtte de Rockefeller Foundation een aantal schoolkolonies op.
- 15 juni 1915: Schoolkolonies in Zwitserland Comité Central Suisse -l’Oeuvre d’Hospitalation des Refugiés Belges
- 23 september 1916: Schoolkolonies van Rockefeller Foundation en Comité de Fribourg in Zwitserland
Scholen/kolonies opgericht door de overheid:
- Les Enfants de l’Yser – Kinderen van de IJzer
In mei 1915 begon ook het Belgische Ministerie van Binnenlandse Zaken onder Minister Paul Berryer in Frankrijk met de oprichting van schoolkolonies om Belgische kinderen te evacueren die in gebieden aan het front achterbleven.
Vanuit die organisatie ontstonden er in vooral in Frankrijk een zestigtal “Kolonies van de Kinderen van de IJzer” die werden ondergebracht in kastelen, oude scholen, boerderijen, verlaten fabrieken en hotels die gratis werden verhuurd of ter beschikking gesteld aan het Ministerie.
Deze onderwijsinstellingen, voornamelijk gevestigd in Normandië en rond Parijs, waren samengebracht in “groepen” waarvan het beheer aan verschillende bestuurders was toevertrouwd.
Elke kolonie was uitgerust met Belgisch personeel dat les gaf, georganiseerd volgens de programma’s die van kracht waren in de Belgische basisscholen.
De schoolkolonies werden gefinancierd door toelagen die door de Franse overheid aan Belgische kinderen werden toegekend, door donaties van individuen en particuliere organisaties en door fondsen van het Belgian Relief Fund.De eerstopgerichte kolonies door de Belgische overheid:
- 20 mei 1915: een schoolkolonie voor jongens in Garches
- 21 mei 1915: in Champlan
- 23 mei 1915: schoolkolonie voor meisjes aan de Rue de la Santé In Parijs.
- De Koninginnescholen
In juli 1915 wordt het plan opgevat om twee scholen op te richten in Wulveringem, onder impuls van koningin Elisabeth en met medewerking van Gravin van den Steen de Jehay en van de Schotse verpleegster miss Fyfe.
De twee scholen worden genoemd naar de jongste kinderen van de koningin: de afdeling Marie-José is bedoeld voor jongens en meisjes tussen 3 en 8 jaar oud, de afdeling Charles-Théodore voor kinderen tussen 8 en 15 jaar.Op 15 augustus 1915 gaat de afdeling Marie-José van start, op 2 september 1915 volgt Charles-Théodore.
Op 28 oktober 1915 komt E.H. Achiel Declercq, tot die datum Directeur in Wisques, over om hier aalmoezenier te worden.
Het aantal kinderen stijgt zienderogen. Van 40 kinderen bij de opstart worden er eind mei 1916 reeds 500 kinderen opgevangen. In 1918 zijn er meer dan 600 kinderen ondergebracht. Een filiaal in Bailleul herbergt 200 kinderen. Op bepaalde momenten zijn er meer aanvragen voor een verblijf in de zgn. ‘koninginnescholen’ dan de infrastructuur toelaat. Ook kinderen uit de regio Ieper-Poperinge vinden er onderdak.
De 'zusterkolonie' in Wizernes
Ondanks de oorspronkelijke bedoeling om de schoolkolonie voor jongens in de St. Sixtusabdij in Westvleteren te organiseren, besloot de organisatie ‘Aide Civile Belge’ om de 40-tal jongens over te plaatsen naar Wizernes, op enkele kilometers van de kolonie in Wisques.
Op 7 mei 1915 startte de kolonie onder bestuur van de aalmoezenier en bestuurder Joseph Dilger en zuster Godelieve van het Ieperse weeshuis langs de Meenseweg, in de volksmond ‘De Sloetse’ genoemd naar de uniformmuts die de jongens er droegen en die deed denken aan pantoffels. Over de Overste Godelieve noteert Winthrop Young in zijn ‘The grace of forgetting’ [Vertaald]: “… en een meesterlijke oude Eerwaarde Moeder Godalieve, die de reputatie had zelfs ‘jonge mannen die er een puinhoop van hadden gemaakt in het gareel te kunnen houden’, werd aan het hoofd van de jongensschool gezet.”
In het midden van het dorp, aan de voet van enkele lage heuvels, was een onderkomen gevonden in twee dicht bij elkaar gelegen gebouwen met een ruime tuin.
Het aantal jongens steeg in de daaropvolgende weken tot 75. De neef van E.H. Dilger, priester Joseph Carreer, werd aangesteld als administratief medewerker van de schoolkolonie. Ze werden bijgestaan door een aantal zusters uit Gits (orde Saint-Vincent-de-Paul).
Veel aandacht werd geschonken aan een praktische opleiding van de oudere jongens. Winthrop Young schrijft dat Camille Delaere al in Wizernes zorgde dat er bekwame werkers zouden klaar staan om Ieper herop te bouwen.
Bovenaan de heuvel stond een klooster omringd door een park waar een trainingsschool voor Britse en Amerikaanse officieren lag. Iedere dag trokken de kinderen naar de top van de heuvel om de broodresten van de ontbijttafels op te halen waarmee de zusters een lekker gerecht klaar maakten.
De kolonies van Wisques en Wizernes waren beide opgestart op initiatief van Camille Delaere onder de koepel van de Aide Civile Belge met de gravinnen Maria van den Steen de Jehay en Louise d’Ursel. Hierdoor waren er nauwe banden tussen beide kolonies die slechts enkele kilometers van mekaar lagen. Veel zusjes verbleven in Wisques en hun broers in Wizernes. Geregeld (maandelijks) gingen de kinderen in groep bij wijze van ‘uitstap’ op bezoek bij mekaar. Ook waren er enkele gezamenlijke feesten.
Om veiligheidsredenen verhuisden op 31 mei 1918 alle 74 kinderen uit de kolonie van Wizernes met de zusters naar Joué-lès-Tours waar ze het kasteel La Chaumette ter beschikking kregen. Het Amerikaanse Rode Kruis financierde de verplaatsing en de inrichting van deze nieuwe vestigingsplaats. Bestuurder Camille Delaere weigerde voordien een aanbod van de Belgische overheid om de kinderen over te plaatsen naar Loudun.
In Joué-lès-Tours bleef zuster Godelieve verantwoordelijk voor de dagelijkse werking.
Personen en instanties die betrokken zijn in de kolonie van Wisques
Wie was betrokken in de kolonie van Wisques?
De tabbladen hieronder handelen niet meteen over de kolonie van Wisques zelf, maar illustreren wél de situatie waarin de onmiddellijke betrokkenen leefden en werkten tijdens het eerste halfjaar van de oorlog en onder welke omstandigheden de kolonie van Wisques ontstaan is..
Camille Delaere
Dé persoon die wellicht het meest verbonden is aan/met de kolonie van Wisques is Camille Delaere…
Hij werd in 1860 geboren in Hulste als zoon van hovenier Désiré Delaere en naaister Hendrika Vromman. Hij had o.a. twee zussen (Elodie en Valentina) die kloosterzuster werden en een broer Joris die ook priester werd.
Na zijn lagere school trekt hij naar het Sint-Jozefcollege te Tielt waar hij primus wordt.
Daarna gaat het naar het Klein Seminarie van Roeselare waar hij opnieuw heel goede resultaten haalt.
De weg ligt dus open naar het Groot Seminarie in Brugge waar hij drie jaar verblijft, waarna hij theologie gaat studeren in Leuven waar hij in 1888 zijn licentiaatsdiploma in de Godgeleerdheid behaalt. Tussendoor was hij er 2 jaar subregent in het Sint-Pauluscollege.
Hij krijgt een lesopdracht in de retorica van het St.-Amandscollege in Kortrijk waar hij na vijf jaar reeds principaal van wordt. Hij is dan amper 33!
Op 12 maart 1908 wordt hij benoemd tot pastoor van de Sint-Pietersparochie in Ieper.
Hij start er vrijwel meteen met de restauratie van ‘zijn’ kerk. Die werken zijn nog aan de gang als in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt.
Enkele maanden later barsten de gevechten in de Westhoek los, een groot deel van de bevolking vlucht uit de regio. In sommige dorpen moet iedereen de benen nemen omdat er daar effectief gevochten wordt, Ieper wordt vanop afstand door de Duitse artillerie bestookt. Een deel van de Ieperse bevolking vlucht daarom tijdens ‘De eerste slag bij Ieper’ (19 oktober – 22 november 1914). Sommigen van hen keren daarna weer terug naar de stad omdat de gevechten over lijken te zijn.
Delaere wordt door Arthur Stoffel, een handelaar in textielwaren en vrijzinnige, gevraagd om toe te treden tot het ‘Comité Provisoire’, dat de noden van de beschoten stad bereddert in afwezigheid van het stadsbestuur. Hij zal zich dag en nacht ten dienste stellen van de stad, haar burgers en haar kunstschatten.
In de eerste oorlogswinter breekt een zware tyfusepidemie uit. Veel burgers sterven er aan, zonder behandeling, omdat ze zich verborgen houden uit vrees om naar Frankrijk geëvacueerd te worden, anderen krijgen een eerste verzorging in de leegstaande gebouwen van het psychiatrisch ziekenhuis H. Hart langs de weg naar Poperinge. Het hospitaal van Ieper zelf, dat uitgaf op de Grote Markt, kan dan al niet meer gebruikt worden wegens té dicht bij het front.
In die hele periode verricht Delaere, samen met een aantal andere vrijwilligers zoals Zuster Margriet en enkele burgers en in samenwerking met de Friends’ Ambulance Unit hels werk dat bestaat uit een combinatie van taken: verzorgen en evacueren van gewonden, redden van kunstschatten uit de Ieperse kerken, opsporen met ‘Search Parties’ van tyfusslachtoffers, inbreken in huizen waarvan de gevluchte eigenaars hem per brief vragen om in deze kelder ‘dit’ te gaan ophalen of in die tuin ‘dat’ te gaan opgraven…
Op een bepaald moment is hij zodanig vermoeid dat hij van een wagen valt en een schouderletsel oploopt. Uiteraard laat hij dit niet behandelen. Het komt enkele weken later in orde wanneer hij in een gat kruipt waarvan hij denkt dat het de toegang tot een kelder is. Het blijkt echter een waterput te zijn waar hij niet meer zelf uit raakt. Hij roept tot twee helpers hem horen en hem aan zijn armen terug omhoog trekken. Daardoor wordt alles in zijn schouder weer ter plaatse getrokken en het schouderletsel is opgelost!
Tussendoor start hij eind maart 1915 in Noord-Frankrijk twee ‘schoolkolonies’ op: in Wisques voor meisjes en in Wizernes voor jongens. “Comme il a été dit plus haut, le 26 mars 1915, un petit groupe échappe des bombardements et se réfugie à St. Jean Wattou-lez-Poperinghe, vint prendre possession du «Grand Château» de Wisques”.
Op 22 april 1915 barst ‘De tweede slag bij Ieper’ los (22 april 1915 – 25 mei 1915).
Dát is meteen het sein voor de overgrote meerderheid van de nog aanwezige burgers (een 6000-tal?) dat het nu voor hen genoeg is geweest.
Begin mei 1915 verblijven er nog maar slechts een 30 à 40 burgers meer in Ieper, waaronder ‘natuurlijk’ Delaere.
Het front schuift enkele kilometers dichter naar Ieper toe. Ook het noodhospitaal in het H. Hart wordt geëvacueerd. De patiënten worden overgebracht naar het hospitaal van Poperinge tot dit ook te onveilig wordt waarna er een nieuw noodhospitaal wordt ingericht in ’Château d’Hondt’ waar in de tuin naast en achter het kasteeltje later ‘Poperinghe Old Cemetery’ ontstaat. Het nieuwe noodhospitaal wordt genoemd naar de Belgische koningin: Elisabeth. Er zullen zowel burgers als militairen verzorgd worden en is dan de enige hospitaalvoorziening die in de hele Zuidelijke Westhoek overschiet voor burgers.
Op 9 mei 1915 krijgt Delaere het bevel van de Britse militaire ‘Town Major’ dat hij, samen met het handvol andere achtergeblevenen, definitief Ieper moet verlaten.
Hij vindt voorlopig onderdak in Poperinge van waaruit hij toch nog bijna dagelijks terugkeert naar Ieper, om er telkens eerst naar het gevangenisgebouw te trekken om er een ‘permisstempel’ te gaan vragen bij de Town Major, om daarna zijn ‘werk’ in Ieper voort te zetten.
In die periode krijgt hij twee belangrijke eretekens:
Op 2 augustus 1915 wordt hij om 6u.15 ’s morgens per ‘snelschrift’ (wellicht de voorloper van onze SMS) naar Lo gesommeerd. Hij moet er zijn tegen 9u.00! Er wordt niet bij vermeld waarom. In Lo speldt de Franse president Poincaré hem, in aanwezigheid van Koning Albert, het ‘Kruis van het erelegioen’ op. Koning Albert maakt er de opmerking dat het hem verwondert dat Delaere niet naar De Panne is gekomen om er zijn Ridderkruis in de Leopoldsorde op te halen. Dit wordt op 17 augustus 1915 in orde gebracht wanneer hij door een auto van ‘het hof’ wordt opgehaald in Poperinge om in De Panne gezellig te gaan noenmalen met Koningin Elisabeth, Koning Albert, Prins Leopold en nog enkele belangrijke personen.
Op de officiële groepsfoto’s die in Wisques genomen zijn, draagt Delaere telkens de medailles.
Vanaf eind oktober 1915 wordt Wisques een permanenter verblijfplaats voor Delaere:
“28.10.1915.
Donderdag. Nog eens naar Wisques. Eindelijk zijn de papieren van E.H. Declercq in regel. Hij vertrekt naar de scholen van de Koningin te Wulveringhem. Ik blijf in zijn plaats. Dat stille leven komt zo vreemd voor: ’t waait en ’t regent.
In ’t schuifelen van den wind meen ik het schuifelen der bommen te ontwaren. Hoe stichtend het gezang der kinderen, het antwoorden aan de gebeden der H. mis, de algemeene communie onder de mis. Een andere wereld !”
Zijn hoofdbezigheid is nu Wisques en Wizernes. Meer hierover in de pagina over Wisques.
Minder regelmatig, maar toch nog geregeld, trekt hij toch naar Ieper, afhankelijk van wanneer hij vervoer vindt en van wanneer hij al dan niet zijn stempel krijgt om de stad binnen te mogen.
Op 11 november 1918 noteert Delaere in zijn dagboek enkel “Wapensilstand! Vrede! ’t Vaderland vrij! Leve België!”
Precies een week later trekt Delaere, samen met de Ieperse Deken De Brouwer, naar Brugge. Zo ziet hij voor de eerste keer in jaren de regio aan de andere kant van Ieper… “Er is geen spoor meer te vinden van de vroegere zoo bloeiende dorpen Boesinghe, Langemarck, Poelcapelle, Westroosbeke, St.-Jan, St.-Julien. … Niets ontwaren wij dan waterputten, doorschotene loopgrachten, schuilplaatsen, versterkingen in beton. Wat tanks en kanonnen, veel obussen en schietgerief en ijzer- en prikkeldraad.”
“Den woensdag 12en [nvdr 12 februari 1919] noemt Mgr. De Bisschop mij Deken van Yper, Kanonik, en zijne afgeveerdigde tot herstel van den eeredienst in ’t verwoeste deel van West-vlaanderen. ’t Is tegen al mijne verlangens, doch ‘fiat’ al wat God wilt.”
Camille Delaere hield heel wat aantekeningen bij over deze hele periode.
Het eerste deel is haastig en in het Frans neergeschreven en ‘in stukken en brokken’. Het beschrijft de periode vanaf het uitbreken van de oorlog tot het moment dat hij niet meer in Ieper mocht verblijven na de gasaanvallen.
Zijn tweede deel is netter en gestructureerder geschreven en in het Nederlands. Daarin schrijft hij over het leven in Wisques en zijn talrijke tochten naar Ieper en de zone achter het front waarbij hij blijft doorgaan met redden wat er nog te redden valt.
Deze twee delen werden in de tweede helft van de jaren 1970 gepubliceerd door Jozef Geldhof, voor de Genootschap voor Geschiedenis – Brugge.
Het derde en laatste deel begint op 12 februari 1919, de datum waarop hij benoemd wordt tot deken van Ieper en gelast wordt ‘met het stichten van posten en benoemen van priesters in het verwoeste deel van het bisdom’, hij wordt m.a.w. de kerkelijk verantwoordelijke voor de heropbouw van de hele verwoeste Westhoek.
Dit deel is al heel snel nog maar nauwelijks leesbaar: je ziet en leest in zijn handschrift letterlijk hoe hij zich de volgende bijna 10 jaar van zijn leven nagenoeg doodwerkte.
Dit deel werd nog niet gepubliceerd, vermoedelijk door de heel moeilijke leesbaarheid van de nota’s. Een uitdaging voor iemand?
Hij vraagt in 1928 om ontheven te worden van zijn opdracht en verhuist naar Sint-Andries Brugge, naar het weeshuis dat hij er oprichtte na de wapenstilstand en waar de weesmeisjes, samen met de zusters eind maart 1920 een nieuw onderdak vonden.
Hij vindt er een echte thuis waar hij overlijdt op 18 december 1936. Nieuwe oorlogswolken zijn zich dan ondertussen wéér aan het vormen boven Europa…
Hij ligt begraven op het kerkhof van Sint-Andries, zijn hoofd tegen de omheiningsmuur van het domein van het St.-Camillus dat hij zelf oprichtte, naast het achterpoortje van het domein en op slechts enkele meters van het perk dat voorbehouden werd voor de zusters die werkzaam waren in het tehuis en waarvan de oudsten ooit in het weeshuis en klooster van Sint-Juliaan gestart zijn en die hem op handen droegen.
Zuster Margriet
Veel van onderstaande info komt uit de masterscriptie “Jacobs, Charlotte. Gezondheidszorg In De Onbezette Westhoek Tijdens Wereldoorlog Eén : Casestudy: Het Elisabeth-hospitaal Te Poperinge. 2008.”
Bij dit thema zijn er twee namen die niemand uit het Ieperse niet kent: Zuster Margriet en Pastoor Camille Delaere. Deze twee religieuzen zullen als laatste burgers op 9 mei 1915 de stad verlaten onder uitdrukkelijke dwang van de militaire overheid. Vóór hun vertrek hebben zij zich dag en nacht én met risico op het eigen leven ingezet om mensen te redden, maar ook Ieperse kunstschatten trachten zij in veiligheid te brengen.
Aangezien het stadsbestuur al snel vertrokken was bij het begin van het geweld, namen burgers zelf het heft in handen en richten ze op 9 november 1914 het „Comité Provisoire‟ op waarvan Arthur Stoffel voorzitter is. Delaere is één van de actiefste leden van het comité. Dit comité zal instaan voor de bevoorrading van de stad, steun aan behoeftigen, toezicht op onbewoonde huizen en het blussen van branden.
Het grootste deel van hun tijd brengen pastoor Delaere en zuster Margriet echter door met het ophalen en verzorgen van gewonden en zieken. Zuster Margriet was kloosterzuster bij de Lamotte-orde (Zusters van Maria) welke haar klooster had in de Rijselstraat. Zij gaf er les in de lagere school die op 22 oktober 1914 gesloten wordt. Meteen na de sluiting worden de schoollokalen, net als vele andere gebouwen in de stad, ingericht als lazaret. Op diezelfde 22ste oktober maakt zij melding van de eerste gewonden in de school: 300 Britse militairen. De burgergewonden in de school worden naar het klooster overgebracht waar zij verzorgd worden door dokter Dieryckx. De zusters zijn echter op verschillende locaties actief want zuster Margriet maakt nota’s over de verzorging van Franse gewonden in de stedelijke meisjesschool samen met twee zwartzusters. Men mag zeker niet vergeten dat deze zusters absoluut niet opgeleid waren als verpleegsters. De verschrikkingen die hier getrotseerd moeten worden, zijn niet te onderschatten. “Met een haakpen haalde ik zelf een shrapnelscherf uit de arm”, noteert zuster Margriet op 20 december, de dokters van de Friends’ Ambulance Unit hadden net de stad verlaten.
Via haar werk als manusje-van-alles en als rechterhand van pastoor Delaere (Sint-Pietersparochie) komt zij in contact met Geoffrey Winthrop Young van de Friends’ Ambulance Unit, die zij aanvankelijk als een „Quakersekte‟ beschouwt.
De Friends zullen hun hoofdkwartier in de stad inrichten in het „Convent Marie‟ (het klooster van Zr. Margriet), met dokter Jack Rees als hoofdgeneesheer. De keuken van het klooster wordt hun „out-patient station‟ voor deze kant van de stad. De zusters worden tolk en gids voor de Engelstalige Friends.
Zr. Margriet en Priester Delaere verblijven in de stad zelf, de Friends hebben hun kwartier aanvankelijk in Woesten, later in het H. Hart. Het zijn de zusters die ‘s nachts de gewonden zoeken en verzorgen en de Friends de volgende dag verwittigen wie waar wat nodig heeft.
Wanneer op 21 december het klooster van de Lamotte-zusters, net als het H. Hart, te zwaar heeft geleden, verhuizen de Friends naar een klooster in de Torhoutstraat waar zij nog steeds op de hulp van religieuzen konden rekenen.
Men mag binnen deze context zeker de aanwezigheid van de militairen niet vergeten, die vaak door de Friends of zusters werden verzorgd, maar ook het werk bemoeilijkten door barricades in de stad op te werpen uit vrees voor Duitse spionage.
Naast de Friends hadden de burgers niemand, de militaire ambulances stonden vooral in voor de soldaten, zij hielpen de burgers maar in uitzonderlijke gevallen daar zij zelf de handen vol hadden. Dokter Van Robaeys is volgens Zuster Margriet op 17 december 1914 de enige burgerdokter die nog aanwezig is in Ieper.
Tijdens de ‘Tweede slag om Ieper’, ruikt Zuster Margriet op zeker moment het chloorgas. Hierbij ervaart ze een prikkelend gevoel. Ze ruikt aan een fles ammoniak om het bewustzijn niet te verliezen en kan zo de schuilkelder bereiken.
Toch blijft zij in de stad. Op 8 mei telt zij nog 35 à 40 personen in Ieper, maar op 9 mei 1915 komt het militaire bevel om te vertrekken. Pastoor Delaere en zuster Margriet vertrekken naar Poperinge. Later trekt Delaere naar het weeshuis in Wisques en zuster Margriet vertrekt naar Engeland.
Geoffrey Winthrop Young
Geoffrey Winthrop Young (25 oktober 1876 – 8 september 1958) was een Britse bergbeklimmer, dichter, pedagoog en auteur van verschillende opmerkelijke boeken over bergbeklimmen.
Hij deed voor de Eerste Wereldoorlog vele beklimmingen, onder andere die van de Mont Blanc en in 1913 werd hij verkozen tot voorzitter van de Climbers’club. Hij was een voortrekker van de vooruitgang in de bergbeklimmertechnieken en organiseerde hierover meerdere opleidingen.
Bij het uitbreken van de oorlog was Young aanvankelijk correspondent voor het Londense liberale ’Daily News’. Tijdens een opdracht als journalist in Calais waar gewonden van ‘De Slag aan de IJzer’ (18 – 30 oktober 1914) werden verzorgd, stelde hij een schrijnend gebrek aan medisch personeel vast waarna hij bij de voorzitter van het Britse Rode Kruis pleitte voor meer steun in de getroffen gebieden achter het front. Daarna nam hij zelf dienst als gewetensbezwaarde bij de Friends’ Ambulance Unit (FAU).
Zo komt hij in Ieper en omgeving terecht waar hij zich inzet voor zieken- en gewondenzorg, redden van het cultureel patrimonium van de stad, preventieve maatregelen tegen tyfuskoorts, transport van ouderen en kinderen naar veiliger gebieden, uitbouw van de hospitalen in het H. Hart Ieper en ook in Poperinge.
Hiervoor ontving hij later uit handen van koning Albert de medaille ‘Ridder in de Kroonorde’ .
Na zijn vertrek uit de Westhoek halfweg 1916 wordt hij naar het front in Italië gestuurd. Ook daar ontvangt hij meerdere vereremerkingen. Op 31 augustus 1917 veroorzaakte een explosie aan het Isonzo-front dusdanige verwondingen waardoor een van zijn benen moest worden geamputeerd. Ná de amputatie liep Young in twee dagen 25 km in om te voorkomen dat hij door de Oostenrijkers krijgsgevangen zou genomen worden.
Aan het einde van de oorlog huwde hij met Eleanor Slingsby, die hem hielp om na zijn amputatie opnieuw te gaan klimmen en hem ook vaak vergezelde op zijn expedities. Voor het bergbeklimmen gebruikte hij een speciaal ontworpen kunstbeen met daarop een aantal bevestigingen voor sneeuw- en rotswerk. Zo slaagde hij er in om in 1928 de top van de Matterhorn te bereiken.
Om toch een inkomen voor zijn gezin te hebben, ging hij werken voor de Rockefeller Foundation.
In 1953 schreef hij zijn oorlogservaringen van de Eerste Wereldoorlog neer in ‘The Grace of Forgetting’. Daarin schrijft hij uitgebreid over zijn ervaringen in Ieper en de Westhoek en over zijn samenwerking met Delaere, van den Steen en de ‘Aide Civile Belge’.
Uit die samenwerking houdt Young een levenslange diepe vriendschap met Camille Delaere over.
Die vriendschap blijkt ook uit de laatste pagina’s in ‘The Grace of Forgetting’ over de Westhoek waarin Young zijn laatste twee ontmoetingen met Delaere beschrijft.
Hun voorlaatste ontmoeting is wanneer Young met zijn vrouw en hun twee kinderen op bezoek komen naar Ieper “opdat zijn kinderen het verhaal zouden kennen”. Toevallig (?) is het op de dag dat de heropgebouwde Sint-Niklaaskerk ingehuldigd wordt en Deken Delaere de viering moet voorgaan. Gustaaf Delahaye, een van die andere ‘veteranen’ tijdens de laatste maanden van Ieper, merkt Young en zijn gezin net voor het begin van de plechtige viering op, maar lijkt meteen daarna verdwenen. Naar de sacristie blijkbaar. Even later komt Delaere, net voordat de viering dient te beginnen, met grote stappen uit de sacristie en moet de héle kerk wachten want de Deken stapt gezwind door de middengang naar Young en zijn gezin om hen hartelijk te begroeten en welkom te heten.
Hun laatste en ontroerende ontmoeting is kort voor het overlijden van Delaere. Young is dan op bezoek bij Camille Delaere en Zuster Godelieve in het Weeshuis Sint-Camillus in Sint-Andries Brugge.
Zelf overlijdt Young in 1958.
Maria van den Steen de Jehay
Maria wordt op 14 december 1870 geboren in een gezin van vier kinderen onder de naam Marie Charlotte Albertine Ghislaine de Villegas de Saint-Pierre. De zeer oude adellijke familie de Villegas de Saint-Pierre stamde oorspronkelijk uit Spanje..
23 jaar later krijgt zij door haar huwelijk met Graaf Léopold van den Steen de Jehay de naam waaronder ze beter gekend is.
Maria is een actieve vrouw die enkele romans schreef en haar literaire aanleg ook gebruikte om haar oorlogsmemoires te bewaren voor het nageslacht.
Zij neemt initiatief op vlak van gezondheidszorg: begin vorige eeuw werden bv. heel wat vragen gesteld bij de bekwaamheid van de verpleegsters in ziekenhuizen.
Daarom worden in het Brusselse in 1907 twee (!) verpleegsterscholen opgericht:
In Elsene richtte de liberale vrijzinnige Antoine Depage de ‘École Belge d’Infirmières Diplômées’ op in maart 1907. De eigenlijke opleiding startte in oktober 1907.
Waarschijnlijk lagen de gestelde eisen aan de leerlingen in zijn instelling zeer hoog. In totaal studeerden er in de periode 1910-1914 slechts 11 verpleegsters af.
Wellicht als reactie op Depages verpleegstersschool voor ‘leken’ nam gravin Maria van den Steen de Jehay in april 1907 in het naburige Ukkel het initiatief voor de oprichting van de katholieke verpleegstersschool ‘Saint-Camille’. De opleiding startte in november 1907 en het initiatief genoot grote morele en financiële steun bij de katholieke adel.
Lagen de eisen aan de studenten er lager? In de periode 1908-1914 studeerden er in totaal 100 religieuzen en 61 leken af als verpleegster.
In 1914 zullen beide initiatiefnemers mekaar in het frontgebied van de Westhoek opnieuw ontmoeten…
Na de Duitse inval, richt ze in het familiekasteel een medische hulppost in. Wanneer Duitse troepen steeds verder het land intrekken, sluit zij haar hulppost in Chevetogne en besluit ze om naar het front te vertrekken. Via Nederland en Engeland neemt ze in Folkestone de boot naar de Franse kust.
Ondertussen zit Antoine Depage ook al in het frontgebied waar hij in De Panne in december 1914 hoofdgeneesheer wordt van het militair hospitaal l’Océan.
Depage wenst (aanvankelijk?) echter niet met katholieke verpleegsters te werken. Zo stuurt hij verpleegster ‘juffrouw Van Hemelryck’, volgens Maria van den Steen de Jehay de beste afgestudeerde verpleegster van Saint-Camille, wandelen wanneer die zich aanbiedt om te komen werken in l’Océan.
In Calais heeft Maria van den Steen de Jehay een ontmoeting met Antoine Depage. Ook zij wordt geweigerd voor l’Océan ondanks het tekort aan verpleegsters daar.
Uiteindelijk belandt Maria van den Steen de Jehay in Calais als verpleegster aan het werk in de linnenafdeling (!) van ‘L’Hôpital Elisabeth’ van de hertog van Vendôme, schoonbroer van Koning Albert. In dat hospitaal ontmoet ze de 29-jarige gravin Louise d’Ursel.
Na zes weken van wassen, drogen en naaien komt het toeval echter een handje toesteken: er is een inspectie door Leopold Mélis, inspecteur-generaal van de gezondheidsdienst van het leger én … huisarts van de familie van van den Steen de Jehay.
“Que faites-vous ici? Dit-il, je viens vous chercher. Un sacré typhus règne en Flandre, décime la population civile, menace les armées française et brittanique. Il faut établir immédiatemment un hôpital à Poperingue. Je vous en nomme Directrice. Partez.”
En weg is Maria van den Steen de Jehay in januari 1915 naar Poperinge waar zij de rest van de oorlogsjaren heel actief zal doorbrengen (zie hiervoor de pagina over de ‘Aide Civile Belge’).
Zij neemt en houdt er de touwtjes stevig in handen: niet voor niets wordt zij door koning Albert “Le Major de Poperinghe” genoemd en op een dag komen Franse soldaten bij haar: “On dit que c’est vous qui est le bourgmestre de Poperinghe”.
Haar hoofdopdracht is er het hospitaal ‘Elisabeth’ dat in vergelijking met de organisatie van haar ‘concullega’ Depage in De Panne véél minder hiërarchisch werkt. Buitenstaanders die er op bezoek komen, kijken er bv. van op dat iedereen, de rangen door mekaar, samen eet in de kelder van het kasteel. Ongezien blijkbaar. Dit geeft een positieve invloed op het klimaat in het hospitaal. Maar toch is ze behoorlijk bazig, ze draagt haar eigen idee hoog in het vaandel en kan moeilijk om met kritiek.
Tijdens deze oorlog is zij vier jaar gescheiden van haar echtgenoot met wie zij wel correspondeert. De enige zoon van het koppel, Jean, zal haar regelmatig bezoeken. Hij dient aan het front maar heeft gezondheidsproblemen waardoor hij regelmatig naar Zwitserland wordt gebracht.
Tijdens de Grote Oorlog verliest zij twee dierbaren: haar vader op 27 augustus 1917 en op 7 oktober 1918 haar schoonbroer Frederic „Fritz‟ van den Steen de Jehay die kabinetschef was van koning Albert.
Een jaar na de oorlog overlijdt haar echtgenoot. Ze zal daarna haar leven hoofdzakelijk wijden aan de verzorging van haar zoon.
Ze overlijdt zelf, tijdens de volgende oorlog, in 1941 na vele eretekens te hebben ontvangen waaronder het Kruis van de Leopoldsorde én als eerste de titel van ‘Ereburger van Poperinge’ te hebben ontvangen.
Louise d'Ursel
Gravin Louise d’Ursel werd geboren op 10 september 1886 in Dongelberg (Waals-Brabant). Zij was de oudste dochter van graaf Auguste Paul d’Ursel en Emma de Rouille, die in totaal zes kinderen kregen.
Na de Eerste Wereldoorlog huwt ze in 1926 met burggraaf George-Joseph d’Hennezel. Uit dit huwelijk wordt één kind geboren, Antoine (20 oktober 1927). Vóór haar huwelijk had Louise d’Ursel al een actief leven achter de rug.
In 1905 behaalde zij de titel ‘Associate in Arts of the University of Oxford’. Door haar kennis van Engels wordt zij ‘Dame d’Honneur de son Altesse Royale la Comtesse de Flandre’ (de moeder van Koning Albert) waar zij dienst doet als tolk. Wanneer de gravin in 1912 overlijdt, wordt Louise d’Ursel eredame van koningin Elisabeth.
Bij het uitbreken van de oorlog gaat zij in Jolimont meteen meewerken in de ambulancedienst van haar oom, Graaf Hippolyte d’Ursel.
Later werkt ze in Calais in het hospitaal van de hertog van Vendôme, schoonbroer van koning Albert en die een goede kennis is van Louise d’Ursel uit de tijd dat zij nog werkte bij de gravin van Vlaanderen. Met Maria van den Steen de Jehay vertrekt Louise dan naar Poperinge om er samen met de Friends Ambulance Unit het Elisabeth-hospitaal in te richten. Voor het werk verricht in de Aide Civile Belge, wordt zij door Koning Albert op 6 juni 1915 gedecoreerd tot ‘Ridder in de Leopoldsorde’. Kort daarna verlaat zij Poperinge om te gaan zorgen voor haar stervende vader die overlijdt op 26 augustus 1916. Ze keert niet meer terug naar Poperinge. In de verpleegsterschool Sint-Camille zet zij haar verpleegkundige opleiding verder. Haar officieel verpleegstersdiploma ontvangst ze in 1919.
Ondertussen ontfermt zij zich verder over de kinderen in deze oorlog. Eind 1916 wordt zij inspectrice van oorlogsweeshuizen en in juni 1917 richt ze ‘Home de Dongelberg’ op voor 75 meisjes, waar zij eveneens directrice zal zijn. Wanneer in oktober 1918 de Spaanse griep doorbreekt, wordt het home ontruimd en tot hospitaal omgevormd. Voor het opvangen van Franse grieppatiënten, ontvangt zij het ‘Médaille d’honneur des épidémies’. Naast het oprichten van Home Dongelberg heeft Louise tevens te Brussel op 26 mei 1918 de instelling ‘Notre Abri’ geopend voor verlaten kinderen. Zij blijft hier voorzitster van tot aan haar dood. Deze instelling bestaat op vandaag nog steeds te Brussel.
Ook na de oorlog blijft Louise d’Ursel actief. Zij wordt lid van het in 1919 opgerichte ‘Oeuvre Nationale de l’Enfance’ en hiervoor geeft zij in 1919-1920 in Amerika voordrachten over België tijdens de Eerste Wereldoorlog met hierbij bijzondere aandacht voor de kinderen, om zo geld in te zamelen. Bij haar terugkeer wordt zij op vraag van kardinaal Mercier opnieuw naar Amerika gestuurd om er de verpleegopleiding en de sociale rol van de verpleegsters te bestuderen, waarna zij een ontwerp opstelt voor een Belgische verpleegopleiding.
In 1922 wordt zij nationaal secretaris voor de federatie van verpleegsters, waardoor zij vele internationale contacten verkrijgt. Tussendoor behaalt zij nog bijkomende verpleegdiploma’s. Binnen de verpleegsector zal zij nog vele functies bekleden. Op 27 november 1925 wordt zij nog tot ‘Officier van de Orde van de Kroon’ benoemd, maar eind 1925 verlooft zij zich met de Franse burggraaf d’Hennezel, waardoor zij de Franse nationaliteit verkrijgt en ze de meeste publieke functies verlaat.
Door de economische crisis van de jaren ‘30, die haar familie in financiële moeilijkheden brengt, neemt zij een plaats aan als ‘enquêteuse sociale à L‟Oeuvre de L‟Enfance’.
Haar broer Antoine is tijdens de Tweede Wereldoorlog actief in de organisatie ‘Le Réseau Comète’ die piloten smokkelt naar Engeland. Door de clandestiene activiteiten van haar broer wordt zij twee maanden door de Duitse bezetter opgesloten in St.-Gillis. Na de oorlog ontvangt ze hiervoor ‘Het Kruis van Politiek Gevangene van de oorlog 1940-1945’.
Louise d’Ursel overlijdt op 12 mei 1956.
Valentine Terlinden
Geboren als Valentine Bosquet op 18 november 1862 te Ixelles. Zij huwde baron Paul Terlinden, volksvertegenwoordiger en burgemeester van Rixensart, op 16 juli 1883 te Sint-Gillis. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren: Renée (overlijdt reeds in 1892), Jean, Robert, Baudouin en Marie.
Barones Valentine Terlinden is net als Maria van den Steen de Jehay een actieve katholieke vrouw. Zij zullen de leidende figuren zijn op het Saint-Camille-instituut, verpleegsterschool, welke ze oprichtten samen met enkele andere dames.
Reeds bij het begin van de oorlog wordt Valentines gezin zwaar getroffen: haar zoon Robert komt om aan het front in Afrika (Congo). Dit overlijden zal haar patriotisme nog verder aanwakkeren volgens Maria van den Steen de Jehay. Later, in maart 1915, worden zowel haar echtgenoot als haar dochter gevangen gezet door de Duitse bezetter.
Gravin van den Steen de Jehay en Valentine Terlinden zijn zeer goede vrienden en in november 1914, wanneer van den Steen het idee opvat om aan het front te gaan werken schrijft zij aan Valentine: “Ma bonne Valentine, si je puis arriver à soigner les soldats belges là-bas, viendrez-vous m’aider?”. Waarop van den Steen het bevestigende antwoord krijgt: “Certainemant…pourquoi pas?”.
Op 7 maart 1915 volgt dan de vraag van Maria van den Steen de Jehay om naar Poperinge te komen en op 11 maart arriveert Valentine Terlinden er om zich vier jaar in te zetten voor de bevolking van Poperinge en omstreken.
Voor haar werk in het Elisabeth-hospitaal ontvang zij op 8 januari 1917 de titel van ‘Ridder van de Leopoldsorde’ van de minister van Oorlog.
Na de oorlog zorgt zij voor haar zieke dochter die aan multiple sclerose.
Zij verblijft in Brussel tot aan haar overlijden op 2 augustus 1941.
De zusters Paulinen van Sint-Juliaan
Van onderstaande zusters van het klooster van Sint-Juliaan zal enkel Zr. Paula na de oorlog naar het dorp terugkeren. De zeven andere zusters bleven verder zorgen voor ‘hun weesmeisjes’ op de nieuwe locatie in Sint-Andries Brugge.
Met uitzondering van de zusters Rosa en Bernarde, hebben ze allemaal dezelfde gezamenlijke ‘carrière’: in Sint-Juliaan tot de vlucht op 20 oktober 1914, overwintering in St.-Jan-ter-Biezen, daarna Wisques en tenslotte Sint-Andries):
- Zr. Godelieve (Marie Baert – Poperinge, 6 november 1874 – Kortrijk, 11 mei 1957)
Marie Baert is tweede in de rij van 5 kinderen van een gezin uit Poperinge. Haar jongere broer Albert houdt tijdens de oorlog een getailleerd dagboek bij over de gebeurtenissen in Poperinge, haar jongste broer Achiel is priester-leraar in Ieper.
Opleiding: ‘Diplôme d’école normale pour enseignement primaire’
Opdracht in Wisques: ‘Supérieure’ en ‘Institutrice classe supérieure’.
Overste achtereenvolgens in Sint-Juliaan, Wisques en tenslotte Sint-Andries (tot in 1953).
Ligt daar centraal begraven op de begraafplaats van de zusters onder een kruis ‘Moeder Godelieve’ - Zr. Hilaire (Marie Bodein – Kemmel, 2 september 1878 – Sint-Andries, 6 maart 1951)
Opdracht in Wisques: Préposée à la lessive 4ème degré
Gaf oorspronkelijk les in de ‘Spellewerkschool’ te Sint-Juliaan. Deed vooral huishoudelijk werk in achtereenvolgens Sint-Juliaan, Wisques en Sint-Andries - Zr. Marie-Jeanne (Zoë Maes – Sint-Juliaan, 29 maart 1886 – Kortrijk, 25 juli 1953)
Dochter van Meester Maes van de jongensschool in Sint-Juliaan
Opleiding: ‘Diplôme d’école normale pour enseignement primaire’
Opdracht in Wisques: Institutrice classe moyenne.
Onderwijzeres in achtereenvolgens Sint-Juliaan, Wisques en Sint-Andries - Zr. Marie-Bernarde (Marie Defrancq – Poperinge, 30 mei 1887 – Sint-Andries, 20 november 1964)
Opdracht in Wisques: Institutrice classe inférieure.
Was niet werkzaam in Sint-Juliaan voor de oorlog, maar ging vanuit ’t Vogeltje Sint-Jan ter Biezen mee naar Wisques in de plaats van Zr. Clemence (Augusta Vanbelle) die de hele oorlog in het klooster van St.-Jan-ter-Biezen zou blijven en na de oorlog naar Sint-Juliaan zal terugkeren. - Zr. Rosa (Sylvia Ackaert – Sint-Jan-ter-Biezen, 17 mei 1885 – Sint-Andries, 12 maart 1940)
Opdracht in Wisques: Couturière 4ème degré
Was vóór de oorlog ook niet werkzaam in Sint-Juliaan. Ze werd in Sint-Jan-ter-Biezen geboren en trok van daaruit mee naar Wisques en na de oorlog naar Sint-Andries. - Zr. Marie-Scholastique (Maria Vanhaverbeke – Kortrijk, 16 januari 1893 – Kortrijk, 16 september 1968)
Achtereenvolgens Sint-Juliaan, Wisques en Sint-Andries.
Haar moeder in Kortrijk is overleden waardoor haar zusjes Julia (°1898), Jeanne (°1903) en Paula (°1906) ook terecht komen in de kolonie van Wisques bij hun grote zus en ook letterlijk ‘Zuster’. - Zr Marie-Elisabeth (Bertha Verriest – Kortrijk, 28 februari 1882 – Kortrijk, 30 september 1927)
Opdracht in Wisques: Cuisinière 4ème degré
Verrichtte huishoudelijk werk in Sint-Juliaan en in Wisques maar vertrok daarna naar het hoofdklooster in Kortrijk waar ze in 1927 op 45-jarige leeftijd overleed. - Zr. Paula (Marie Beels – Harelbeke, 25 oktober 1871 – Kortrijk, 27 augustus 1944)
Opleiding: ‘Diplôme Froëbel’
Opdracht in Wisques: Titulaire de la classe gardienne.
Eén zuster springt een beetje uit de rij, Zr Paula startte voor de oorlog in Sint-Juliaan, volgt het hele traject samen met bovenstaande zusters naar Wisques, wordt na de oorlog vóór de anderen vooruit gezonden om in Sint-Andries het nieuwe weeshuis klaar te maken voor de start en eenmaal die start achter de rug is, wordt ze opnieuw vooruit gezonden naar het verwoeste Sint-Juliaan om ook daar weer pionierswerk te doen.
Moet de ‘praktische’ zuster geweest zijn: ze deed vooral huishoudelijk werk in Sint-Juliaan en Wisques.
Was ook een beetje ‘pionier’: zij deed de opstartvoorbereidingen van het weeshuis in Sint-Andries vanaf 20 juli 1919, samen met acht oudere weesmeisjes, in voorbereiding van de grote verhuis van de rest op 30 maart 1920.
Op 12 oktober 1921 kwam ze terug naar haar oorspronkelijke ‘post’ Zr. Clemence vervoegen in de woestenij van Sint-Juliaan.
De Friends’ Ambulance Unit
De Friends’ Ambulance Unit (FAU) was een vrijwillige ambulancedienst, opgericht door individuele leden van de ‘British Religious Society of Friends’ (Quakers), in overeenstemming met hun ‘vredesgetuigenis’.
Het ‘getuigenis van vrede’ had de bedoeling om vrede te bevorderen en zich te onthouden van én zich actief te verzetten tegen deelname aan oorlog.
‘The Friends’ droegen daarom geen wapens en werden ook niet als militair ingelijfd. Dit betekende echter helemaal niet dat zij hun land niet wilden steunen. Velen deden daarom als onbezoldigde gewetensbezwaarde dienst in bv. de zieken- en gewondenverzorging aan het front, onder de vlag van het Rode Kruis, maar waren dus geen militairen.
De eenheid werd in september 1914 opgericht als de ‘Anglo-Belgian Ambulance Unit’ en later omgevormd tot de ‘Friends’ Ambulance Unit’ (FAU).
De Unit verliet Londen op 31 oktober 1914 met 43 mannen en 8 ambulances en scheepte in aan boord van de ‘Invicta’. Het schip was nog maar net het Kanaal opgevaren, toen de Friends al schipbreukelingen van een getorpedeerd schip moesten opvissen en hen terug te brengen naar de wal. Daarna begon hun tweede poging tot overtocht naar Calais.
Later stuurden de Friends enkele honderden vrijwilligers naar Frankrijk en België waar ze werkten voor ambulancekonvooien en ambulancetreinen met de Belgische, Franse en Britse legers. De Unit was actief in een twaalftal ziekenhuizen waarvan ze de meerderheid zelf oprichtte en beheerde in zowel Duinkerke, Ieper, Poperinge als Hazebroek. De activiteiten in de Westhoek werden van 24 april tot 28 oktober 1916 tijdelijk stopgezet door wrijvingen met de Britse legerleiding en Maria van den Steen de Jehay van de Aide Civile Belge.
Toen de Friends, onder leiding van Geoffrey Winthrop Young, koers zetten naar het Belgische front, zouden zij aanvankelijk het noodlijdende Belgische leger ondersteunen. Door de terugtrekking na de grote verliezen bij de slag om de IJzer komt deze missie niet van de grond en zullen deze vrijwilligers elders „frontwerk‟ moeten gaan zoeken.
Op aangeven van Leopold Mélis, inspecteur-generaal van de gezondheidsdienst van het leger, komen de Friends daarna naar Ieper om er het ziekenhuis open te houden maar ‘Ils ne le trouvent plus’. De Friends blijven echter niet bij de pakken zitten want Ieper en haar burgers kreunen onder het oorlogsgeweld. Talrijke inwoners verlaten hun woonhuis niet en schuilen in de kelders. Wanneer de bombardementen even luwen gaan ze op zoek naar voedsel in de stad.
Wanneer de Friends in Ieper aankomen, wacht hen een onnoemelijke opdracht. Ieper en haar burgers zijn aan hun lot overgelaten, het stadsbestuur is naar Poperinge gevlucht. De Britse Town Major wil niets liever dan dat de mensen de stad verlaten. Buiten het ‘Comité Provisoire’, dat met zeer beperkte middelen moet werken, zijn er weinig tot geen plaatsen waar mensen hulp kunnen bekomen. Religieuzen, met pastoor Delaere op kop, doen hun uiterste best maar hebben een gebrek aan ervaring, organisatie en materiaal. De Friends’ Ambulance Unit komt dan ook als een godsgeschenk uit de hemel gevallen. Men beschikt nu over ziekenwagens en bevoegd medisch personeel. Op medisch gebied zullen zij ook vóór de oprichting van Sacré-Coeur (het noodhospitaal in het ondertussen ontruimde psychiatrisch ziekenhuis H. Hart) hemel en aarde verzetten ten dienste van de Ieperse bevolking. In het Mariaklooster waar zuster Margriet en pastoor Delaere verbleven, werd een veldhospitaal ingericht, waar juffrouw Cloostermans en dokter Harding – van het Britse Rode Kruis- werkten. Het is via hen dat zuster Margriet en pastoor Delaere in contact komen met Geoffrey Winthrop Young en de Friends, een ontmoeting die voor de Ieperlingen bijzondere gevolgen zal hebben. Zuster Margriet omschrijft Geoffrey Winthrop Young na hun ontmoeting als commandant van het veldlazaret „Friends Unit‟ waar Engelse en Franse soldaten, maar ook burgers worden verzorgd.
Op 9 november 1914 Komt Young, op vraag van de Franse medische overheid, in Ieper aan met drie ambulancewagens, een vrachtwagen en vijftien medewerkers, maar vertrok de volgende nacht naar Woesten waar in de dorpsschool een medische post was gevestigd van de 87ste Franse divisie.
De Friends komen meteen in actie!
Zuster Margriet noteert op 11 november 1914 dat Winthrop Young hen een auto leent om oude vrouwtjes en kinderen in veiligheid te brengen. Young schrijft in zijn ‘The grace of forgetting’ dat hun eerste actie de evacuatie is in enkele uren tijd van een 70-tal bejaarden met een 12-tal ambulances.
Naast de evacuatie van burgers gaan de Friends op diverse plaatsen in de stad ‘out-patient stations’ inrichten, onder andere in het Mariaklooster dat onder leiding van dokter Rees het hoofdkwartier wordt van de activiteiten in de stad. De keuken van het klooster wordt het out-patient station. Voor dit centrum bestonden vaste bezoekuren daar de Friends nog te Woesten verbleven tot 9 december. Maar ook nadien, wanneer de Friends in het H. Hart verblijven, verlaten zij ‘s avonds het stadscentrum. Zo blijkt uit het verhaal van zuster Margriet op 20 december die zelf moet opereren daar de dokters net weg zijn. Naast deze stations gaan de dokters dagelijks op huisbezoek bij zieken en gewonden dit zowel in de huizen, kelders en kazematten. Bij deze bezoeken krijgen de dokters en verplegers de hulp van de nonnen als tolk en gids.
Ook na de oprichting eind november 1914 van Sacré-Coeur blijft men patiënten ontvangen in het klooster van Maria en ook de huisbezoeken worden onderhouden. In de vochtige kelders wordt men snel ziek en vele gewonden dienen dringend verzorgd te worden, de stap naar het hospitaal durven velen echter niet te zetten.
Na de evacuatie uit het vernielde Ieper (begin januari 1915) trokken de Friends naar Poperinge van waaruit ze hun activiteiten verder zetten in het burgerlijke noodhospitaal Elisabeth en samen met het verplegend personeel de hulporganisatie Aide Civile Belge oprichten.
Door beschadigingen aan de rioleringen en waterleidingen door de Duitse artilleriebeschietingen, moesten mensen water halen uit regenputten en andere verzamelputten waar het water reeds besmet is. Al in november 1914 worden de eerste diagnoses van tyfuskoorts (buiktyfus) gesteld en zullen er vooral preventieve maatregelen getroffen worden. Buiktyfus is een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt door een salmonellabacterie en geeft vooral darmklachten. De infectie wordt overgedragen door het eten of drinken van voedsel of water dat met de bacterie besmet is. Wanneer in januari 1915 de ziekte onrustwekkende proporties verkreeg, gaat men via ‘Search Parties’ en inentingen de epidemie een halt trachten toe te roepen.
Wanneer Geoffrey Winthrop Young de eerste kenmerken van de tyfusepidemie waarneemt, zullen de Friends de zieken proberen op te sporen en te verzamelen in het ziekenhuis. De Friends hadden immers een uitzonderlijke taak: “At once the unique position we had established on the front was recognised, and used. We were given responsibility for all civilians in the area”.
Naast het dagelijks bezoeken en behandelen van de zieken wordt ook aan preventie gedacht. De voorziening van proper drinkwater wordt een prioriteit in Ieper. De Friends gaan samen met het Britse Tweede leger zeven distributiepunten verspreid over de stad van gedesinfecteerd water. Deze punten zijn eigenlijk grote tonnen waar 250 tot 500 liter chloorwater in zit. Buiten deze centra wordt op aangeven van Coplans, lid van de Friends’ Ambulance Unit, het stedelijk zwembad leeggemaakt en opnieuw gevuld met drinkwater zodat, naar de mening van gravin van den Steen de Jehay, een reserve wordt aangelegd. Volgens Young had deze actie de bedoeling drinkwater voor de eigen troepen te voorzien zodat deze het water in de distributiecentra aan de burgers zouden laten.
Naast deze distributiecentra worden aan huizen voor wie het te ver was om gezuiverd water te halen lepels uitgedeeld samen met een doos chloride en een gebruiksaanwijzing.
De installatie van de distributiepunten gebeurt al in januari 1915, de epidemie bereikt dan al zijn eerste hoogtepunten. Op 25 januari schrijft Zuster Margriet dat Geoffrey Winthrop Young op de vergadering van het ‘Comité Definitif’ voorstelt: (1) water van de vestingen te ontsmetten en tonnen met gesteriliseerd water ter beschikking te stellen van de bewoners; (2) melk en bier te controleren; (3) in te enten tegen tyfus.
Maar zolang de mensen in hun vochtige en onhygiënische kelders bleven, was de strijd tegen tyfuskoorts een gevecht tegen de bierkaai. Toch is Geoffrey Winthrop Young uiterst gedreven: “I want to placard the town myself with the notices of our sanitary and health measures”.
Het zullen vooral deze inentingen zijn waarvoor de Friends geprezen worden in het Ieperse. Volgens Maria van den Steen de Jehay heeft de FAU de tyfuskoorts gestopt onder de Vlaamse bevolking en hierdoor bijgedragen heeft aan de vrijwaring van de Britse en Franse troepen die vaak insliepen bij de burgers.
Belangrijk hierbij is dat de inentingen op dat ogenblik nog niet verplicht zijn door de overheid. Dit bevel zal er pas komen in april 1915 en we zien de epidemie dan ook fel afnemen in mei 1915.
Op 5 februari wordt in de Mariaschool een permanent inentingscentrum geopend terwijl op andere plaatsen lokalen ingericht worden die een paar dagen per week geopend zijn.
Een eerste probleem is dat de vaccinatie twee inspuitingen vraagt en een pak mensen slechts één spuitje ontvangt door de chaos in deze oorlogstijd die mensen doet vluchten en verhuizen.
Een groter probleem is echter het feit dat veel mensen bang zijn voor het spuitje. Later wordt de inenting beloond met een sigaret maar dit is niet zo in de eerste maanden.
Velen komen niet vanzelf om zich te laten inenten. Daarom organiseren de Friends, in samenwerking met ‘sanitary officers’ van het Britse vijfde leger en het ‘Royal Army Medical Corps’ op 29 januari 1915 een eerste ‘Search Party’. Bij een dergelijke Search Party gaan telkens vier dokters van de Friends’ Ambulance Unit, elk vergezeld van een non, huis aan huis op zoek naar zieken. Zelfs lichtgewonden die door de Unit verzorgd waren, werden volgens Young ingezet als gidsen. Vaak worden deze „teams‟ geconfronteerd met angstige mensen en moeten de huizen werkelijk doorzocht worden, waarbij vaak ernstig zieken mensen ontdekt worden. Het is een heus karwei om mensen te overtuigen hun familieleden naar het hospitaal te laten overbrengen, daar men een heilige schrik heeft voor evacuatie.
De Search Party te Ieper, gestart op 29 januari, zal pas op 17 maart afgerond zijn. Deze zoekacties zullen hierna ook naar de omstreken van Ieper uitgebreid worden en zullen ook meer en meer met inentingen gepaard gaan. De regio waar de Friends inenten, strekt zich uit over Pilkem, Woesten, Dikkebus, Ieper en Proven.
Tegen mei 1916 zullen de Friends ongeveer 27 000 inentingen tegen tyfuskoorts verricht hebben!
Het werk van de Friends’ Ambulance Unit stopt echter niet met de gratis huisbezoeken, consultaties, medicatie en watervoorziening.
In het H. Harthospitaal kunnen mensen soep bekomen en met de hulp van Ruth Fry openen de Friends in Sacré-Coeur (H. Hart) een kledingwinkel. Een tweede winkel vinden we in Poperinge van februari tot mei 1915.
De Friends’ Ambulance Unit staat ook in voor melkdistributie, evacuatie van burgers, de schoolkolonies in Wisques en Wizernes, kantscholen en de verdeling van kledij.
Deze activiteiten zullen meestal kaderen in de samenwerking van de ‘Aide Civile Belge’ die in januari 1915 werd opgericht. Daarover meer in de pagina over de ‘Aide Civile Belge’
Maria van den Steen de Jehay: “De hulp van de Friends’ aan de burgerbevolking heeft nooit officiële erkenning gekregen. Zij stonden nochtans in voor de uitroeiing van de buiktyfus onder de bevolking en de verspreiding van de ziekte bij de soldaten. Dertigduizend vaccins werden toegediend. De patiënten vonden het dom, maar omdat het gratis was en men veelal een sigaret kreeg boden ze zich neerbuigend aan.”
Niettegenstaande bovenstaande lovende woorden na de oorlog vanwege de voorzitster van de Aide Civile Belge, loopt de samenwerking met de Friends spaak en eindigt die samenwerking in mei 1916. Meer daarover in het hoofdstuk over de Aide Civile Belge.
Vanaf mei 1916 loopt de samenwerking met de Friends’ Ambulance Unit officieel ten einde, maar officieus eigenlijk niet. Wanneer ook de Aide Civile Belge de weeshuizen loslaat, blijven beide weeshuizen als onafhankelijke instellingen bestaan. Hierdoor hangen ze wel af van giften. Meerdere Friends laten Wisques niet los, komen er geregeld op bezoek en brengen ondersteuningsmiddelen mee.
Naar het einde van de oorlog toe, gaat het ‘American Red Cross’ een heel belangrijke rol spelen in de werking van beide weeshuizen. Het Amerikaanse Rode Kruis werkt nauw samen met de FAU. Toen de Friends’ Ambulance Unit begin 1919 werd gedemobiliseerd, namen ze William Mordey en ongeveer dertig van zijn mannen over in directe dienst van het Amerikaanse Rode Kruis om het toezicht op hun magazijnen voor de verwoeste gebieden van België op zich te nemen. Toen de Commissie voor België op 15 april 1919 haar werk beëindigde, bleven deze mannen nog een jaar voor wederopbouw onder leiding van het ARC-kantoor in Parijs.
Aide Civile Belge
De Aide Civile Belge was een samenwerkingsverband in Poperinge tussen enerzijds 3 dames uit de adel: Maria van den Steen de Jehay, Louise d’Ursel en Valentine Terlinden en de Friends Ambulance Unit anderzijds.
Deze samenwerking werd pas in juli 1915 officieel onder het patronage van koningin Elisabeth geplaatst maar was toen al langer actief.
De Aide Civile Belge werd geleid door een comité met als voorzitster gravin van den Steen de Jehay en als leden E.H. Camille Delaere (pastoor van St.-Pieters in Ieper) en drie leden van de Friends Ambulance Unit: Geoffrey Winthrop Young (commandant FAU), Geoffrey Thompson (geneesheer) en William Mordey (secretaris).
De Aide Civile Belge had als bedoeling het burgerlijke leven tijdens de oorlogsjaren te ondersteunen en de mensen zoveel als mogelijk te helpen. Het Elisabeth-noodhospitaal in Poperinge in Château d’Hondt functioneert ook binnen dit kader, maar naast de ziekenzorg had de Aide Civile Belge nog vele andere activiteiten.
Hoewel Maria van den Steen de Jehay voorzitster was, stelt Winthrop Young dat de Aide Civile Belge vooral werkte via de Friends Ambulance Unit en ook hoofdzakelijk draaide op fondsen die van hen uit kwamen.
Toch mag de rol van de gravinnen Maria van den Steen de Jehay en Louise d’Ursel niet onderschat worden.
De algemene leiding van Aide Civile Belge en het Elisabethhospitaal berustte bij van den Steen de Jehay die er de touwtjes stevig in handen hield en die door Koning Albert “Le Major de Poperinghe” genoemd wordt en door Franse soldaten “le bourgmestre de Poperinghe”.
Daarnaast was het vooral Louise d’Ursel die zich, naast haar taak als leidinggevend verpleegster, ontfermde over de schoolkolonies, de kantnijverheid en kantscholen.
Beide dames waren de drijvende kracht achter de organisatie Aide Civile Belge waarin de Friends’ Ambulance Unit dan de uitvoerende kracht was.
De Aide Civile Belge heeft bijzonder veel werk verricht, maar wie kan beter zeggen wat voor de burgers van Poperinge en omstreken werd gedaan dan die burger zelf? Het volgende werd door de Dikkebusse onderpastoor Vanwalleghem genoteerd: “De Aide Civile Belge bestaat sedert enige maanden. Deze wordt georganiseerd door Damen en juffrouwen die meestal van grote families zijn en Engelse heren en juffrouwen. Zij staan ten dienste van de burgerbevolking onzer bezette streken. Bijna al de Engelse heeren behoren tot het liefdadigheidsgenootschap der Quackers en noemen zich Sint Johns Society en zijn gekleed als Engelse officieren.”
Verder noteert Vanwalleghem nog dat zij beschikken over een zeer uitgebreide inrichting. De koningin is ere-voorzitster, gravin Maria van den Steen de Jehay is voorzitster, Louise d’Ursel ondervoorzitster. De Aide Civile Belge is onafhankelijk van het leger en de regering en wordt volgens Vanwalleghems ervaring onderhouden door de liefdadigheid van de Engelschen, Amerikaanders, Belgen en Franschen.
Vanwalleghem ziet hen volgende taken vervullen die volgens hem in het bijzonder tot doel hebben de burgerbevolking bij te staan:
“Eerste werk: zorgen voor de zieken. Daarom richten zij hospitalen op: Poperinge: Sint-Elisabeth, Ieper: Heilig Hert; Saint-Omer en Montreuil.
Met hulphuizen dicht bij de vuurlijn, onder andere te Dikkebus vanaf juni 1915.
De dokters gaan gratis zieken „meesteren‟ waar ze gevraagd worden in de gevaarlijkste plaatsen.
De besmettelijke zieken worden naar het hospitaal gebracht. Ook vaccinatie tegen typhus door deze dokters van de Friends Ambulance Unit en gratis poeder voor ontsmetting.
Tweede werk: zorg der armen: melk voor kleine kinderen, cacao, hulp aan moeders die hun kinderen moeten voeden, bedeling van kledij, garen gegeven aan sommige kantwerksters.
Derde werk: schoolkoloniën: Onafhankelijk van de staat hebben zij eigen schoolkoloniën waar kinderen benevens eenige uitzonderingen ook wel zijn.”
Maria van den Steen de Jehay vermeldt nog meer activiteiten welke ook vermeld staan in een rapport van de Aide Civile Belge zelf: Evacuaties van burgers, ateliers voor vrouwen in Abeele, weeshuizen: Wizernes voor jongens en Wisques voor meisjes, schoolkolonies (Merlimont), crèches (Poperinge en Couthove) en kantwerk. Aan Valentine Terlinden schrijft zij volgende activiteiten toe: evacuaties, kledingbedeling, stichting van scholen en de directie over de weeshuizen en crèches.
Zie de affiche over de werking van de ACB.
Om vrouwen een inkomen te verschaffen, had de Aide Civile Belge een vrij uitgebreid netwerk van kantwerksters. Deze kregen de nodige materialen voor het kantklossen en hun kantwerk werd opgehaald door de Aide Civile Belge om te verkopen om zo de kantwerksters van een inkomen te voorzien. Ook als de Friends halfweg 1916 vertrekken, blijft deze „kantwerkindustrie‟ verder fungeren.
Maar in de loop van 1915 loopt de samenwerking met het Belgische ministerie van Binnenlandse Zaken moeilijker en ontstaan er onderlinge wrijvingen tussen de bestuursleden van de ACB. Het begint eigenlijk al bij de aanvang van de hospitaalactiviteiten in het noodhospitaal ‘Elisabeth’ te Poperinge. Voorzitster van den Steen wordt door de Belgische overheid een controleur-boekhouder toegewezen. ‘Il est arrogant’. Volgens die controleur zijn de Belgische dokters slechts tolken en vermoedelijk met betrekking tot de gravin: “Ce n’est pas difficile d’être desinteressé quand ont est élévé sur les genoux d’une Duchesse” (“Het is niet moeilijk om onbaatzuchtig te zijn als je bent opgegroeid op de schoot van een hertogin”).
Van den Steen laat de boekhouder bijgevolg weten dat hij niet welkom is. Maar ook de Friends ervaren dit alles als een voortdurend wantrouwen en onrespectvol handelen vanwege het Belgische ministerie.
Persoonlijke wrijvingen ontstaan er ook wellicht vanuit botsende karakters, sterke persoonlijkheden, verschillende visies, misschien ook naijver…
In de loop van 1915 wil Louise d’Ursel, die op dat moment wellicht nog minder sterk medisch geschoold is dan voorzitster van den Steen de Jehay, zich meer bezig houden met de weeshuizen van Wisques en Wizernes en daar een stuk onafhankelijker in worden, wat van den Steen de Jehay zeker niet kan aanvaarden, ‘want zij is immers de baas van het geheel’.
Gravin d’Ursel is vaak op stap, samen met William Mordey, om kinderen vanuit de frontstreek naar Wisques en Wizernes te brengen. We zien dit ook vermeld in het dagboek van Camille Delaere die geregeld schrijft dat beiden op bezoek komen en kinderen aanbrengen. Ook FAU-chauffeur Colin Rowntree noteert in zijn dagboek geregeld ritten met d’Ursel en Mordey.
Op 12 september 1915 noteert Gravin van den Steen in haar dagboek “Louise d’Ursel vient avec Mordey, tres rouge et excitée”. Zowel d’Ursel als Mordey zijn dan nog ongehuwd, maar een relatie tussen iemand uit de hoogste Belgische kringen met een ‘gewone man’ hoort volgens haar niet. Zij brengt dit ter sprake bij twee bestuurders van de FAU en een week later komt het tijdens de bestuursvergadering tot een open confrontatie tussen Maria van den Steen en William Mordey. Mordey is ‘razend’.
Comtesse d’Ursel ‘vlucht’ eerst naar de crèche van Wisques, maar ondertussen reeds verhuisd naar Caestre, daarna naar Calais en besluit om daarna naar Parijs te vertrekken (waar ze zich volgens Gravin van den Steen “overgeeft aan amusement”).
Op vraag van het comité gaat Valentine Terlinden Louise d’Ursel in Parijs opzoeken om haar te vragen om terug te keren. Er wordt haar beloofd dat ze een stuk zelfstandiger zal mogen werken. Vlak voor Kerstmis 1915 is d’Ursel terug in Poperinge, maar de sfeer tussen beide gravinnen is totaal verzuurd. Zo ontvangt d’Ursel op 28 december twee van haar kennissen die door van den Steen rondgeleid worden in het hospitaal. D’Ursel: “Son accueil comme son adieu sont à 5 degrées sous zéro!”
Begin januari 1916 vertrekt d’Ursel daarom weer naar Parijs. Ze laat weten dat “que j’accepte de retourner à Poperinghe à condition d’être maitresse absolue de mon travail et d’avoir une auto”.
Op 28 januari 1916 is ze terug in Poperinge. Ze heeft beslist om te gaan zorgen voor haar zwaar zieke vader in het bezette deel van België. “Maria me fait un accueil glacial. Pas un mot de sympathie!”. Louise d’Ursel neem nog afscheid van Valentine Terlinden, die haar taak zal overnemen na haar vertrek, en in het weeshuis te Wisques van Camille Delaere. Die noteert in zijn dagboek: “31.1.1916. Maandag. Gravin d’Ursel komt vaarwel zeggen: zij vertrekt naar Brussel waar zij geroepen is bij haar zieken vader. De gravin was steeds voor onze kinderen de beste der moeders. Haar vertrek is voor onze gestichten een onherstelbaar verlies.”
Maar ook de samenwerking tussen Maria van den Steen en de Friends’ Ambulance Unit verloopt vanaf dan steeds maar stroever.
Na een flink dispuut trekt The Friends’ Ambulance Unit zich op 5 mei 1916 terug uit het bestuur van de Aide Civile Belge, maar de vrijwilligers blijven met hun personeel en materiaal voorlopig beschikbaar.
Gravin van den Steen de volgende dag in haar dagboek: “Greindl rouge de colère. Van Thielt, épileptique sans savoir pourquoi et deux anglais blessés: Nockolds et Mordey.” (“Greindl rood van woede. Van Thielt, epilepsie zonder te weten waarom en twee gekrenkte Engelsen: Nockolds en Mordey”) Nvdr.: respectievelijk 2 Belgische officieren en 2 FAU-vrijwilligers.
Het afscheid tussen de Aide Civile Belge-vrijwilligers en deze van de Friends’ Ambulance Unit verloopt heel divers: Lennon die bij de FAU verantwoordelijk was voor het kantwerk verklaart dat hij zich niet langer voor een Belgisch werk wenst te engageren “terwijl het geld door de Engelsen ter beschikking wordt gesteld”; de verplegers Edmonds en Omac wenen wanneer zij in het Elisabethhospitaal afscheid moeten nemen; FAU-bestuurder Maxwell zegt dat hij niet langer voor ‘die Quakers’ wenst te werken en dat hij dienst zal nemen in het Britse leger en dat Mordey ‘een valse hond’ is. Hij zal echter wél bij de Friends’ Ambulance Unit blijven.
FAU-commandant van het eerste uur Winthrop Young komt bij van den Steen niet ter sprake in haar nota’s, maar vertrekt na de breuk tussen de beide organisaties naar het Italiaanse front, waar hij een tijd later bij een ontploffing een been zal verliezen.
In april 1916 tenslotte doet Maria van den Steen de Jehay aan Camille Delaere de mededeling dat de Aide Civile Belge de beide weeshuizen niet langer kan ondersteunen. De band tussen de twee organisaties wordt doorgeknipt en de werking in beide weeshuizen gaat een nieuwe fase in.
American Red Cross
Na het spaak lopen begin 1916 van de samenwerking tussen de gravinnen Louise d’Ursel en Maria van den Steen de Jehay en de beëindiging van de samenwerking tussen de Aide Civile Belge en de Friends’ Ambulance Unit laat voorzitster van den Steen in april 1916 aan Camille Delaere weten dat de ‘Aide’ de beide weeshuizen niet langer kan ondersteunen.
Alles komt nu terecht op de schouders van Delaere die op zoek dient te gaan naar nieuwe hulpbronnen. Die zal hij héél wat later vinden bij het Amerikaanse Rode Kruis.
Het weeshuis van Wisques – Orphelinat de Wisques
Wisques
In de tabbladen hieronder, zullen we dieper ingaan op ‘Wisques’ zelf: het ontstaan, wie was er, de praktische werking.
Wisques en Wizernes - Camille Delaere vertelt het ons
Wie kan beter vertellen hoe de oprichting van het weeshuis verlopen is, dan de oprichter zelf, E.H. Camille Delaere?
Camille Delaere was een talentrijke man! Eén van zijn vele vaardigheden was, wat men nu zou noemen: ‘Netwerken‘.
Als geen ander besefte Delaere het belang van overal contacten te leggen én te onderhouden. Dat deed hij b.v. door aan zijn contacten geregeld een postkaart te sturen met op de voorzijde de foto van de kinderen. Ook gelijkaardige nieuwjaarskaartjes of andere bedankingen werden door Delaere niet over het hoofd gezien!
Daarom zal hij b.v. noteren dat hij het jammer vindt dat tijdens het eerste bezoek van Koningin Elisabeth op 26 april 1916 Gravin van den Steen het voortouw neemt en hij niet de kans krijgt om de mensen die tot dan toe de werking van het weeshuis ondersteunden voor te stellen en toelichting te geven.
In het voorjaar 1918 (ondertussen is de materiële en financiële hulp van bv. de Friends’ Ambulance Unit en de Aide Civile Belge weggevallen) is het zoeken naar nieuwe steun. Die vindt hij bij het Amerikaanse Rode Kruis, vertegenwoordigd door ‘Commisioner for Belgium’ Ernest P. Bicknell en ‘Deputy Commissioner’ John Van Schaick met vestiging in het Franse Sainte-Adresse waar tijdens de Eerste Wereldoorlog ook onze regering zich bevond.
Delaere zal veel contacten hebben met Van Schaick. Hij stuurt hem tal van brieven en rapporten over de werking van de weeshuizen.
In de brief hieronder (vertaald uit het Frans) geeft hij algemene uitleg over hoe en in welke omstandigheden de weeshuizen drie jaar vroeger ontstaan zijn en wat de uitdagingen voor de toekomst zijn.
[Vertaald]
Aan majoor J. Van Schaick
en het Amerikaanse Rode Kruis
afdeling voor België
De stad Ieper werd sinds 2 november 1914 hevig beschoten, de granaten veroorzaakten veel slachtoffers en in mijn omgeving kwamen veel mensen om het leven. Zelf heb ik door kogels en granaatscherven op meerdere plekken gaten in mijn kleding. Mijn woning ving een granaat op 3 november, mijn Sint-Pieterskerk kreeg er twee op de 10de; mijn onderpastoor werd de volgende dag in mijn nabijheid gedood, de nacht daarop sliep ik in een kelder waar een ‘pot’ van 320 mm binnenkwam, vijf mensen werden daar gedood, de anderen raakten gewond, ikzelf werd niet geraakt en kon meehelpen met de reddingen.
Eind november 1914 werden ziekenhuizen, hospices, weeshuizen, liefdadigheidsinstellingen, onderwijsinstellingen, alles, ontruimd en was het gemeentebestuur vertrokken. Granaten en al snel ook tyfus, richtten zware schade aan en er was geen huis waar zieken, gewonden en weeskinderen konden worden opgevangen.
Het was toen dat Voorzienigheid de ‘Friends Ambulance Unit’ op mijn pad zette. Ik ontmoette hun commandant, de heer Geoffrey Winthrop Young, tijdens de evacuatie van onze hospices; hij stelde onmiddellijk zijn dokters en verpleegsters, zijn ambulances en al zijn middelen ten dienste van onze zieken en gewonden.
Dankzij de steun van de secretaris van de hospices en de vriendelijkheid van de conciërge van het psychiatrisch ziekenhuis kon ik samen met hem [Young] het Heilig Hart-ziekenhuis stichten, waar vanaf 1 december 1914 tot de gedwongen evacuatie op 22 april 1915, 881 patiënten toekwamen, van wie 153 stierven aan hun verwondingen en 159 aan buiktyfus. Dit ziekenhuis bevond zich aan de rand van de stad. Het Mariaklooster [de ‘Lamotjes’] waar ik woonde, werd in de stad zelf een belangrijk centrum voor liefdadigheidswerken, Eerste hulpposten, apotheek, spreekkamer, mortuarium, enz.
Bezorgd over het lot van de weeskinderen van Ieper en omgeving, vroeg ik aan Hare Majesteit de Koningin der Belgen, wier moederhart openstaat voor alle ellende, zich te willen verwaardigen voor hen te zorgen. Men antwoordde dat Hare Majesteit, overbelast door werk, tot haar spijt niet aan mijn vraag kon beantwoorden. Dit antwoord werd gegeven zonder medeweten van onze geliefde koningin, die niet naliet geïnteresseerd te zijn in het lot van onze kinderen, slachtoffers van de oorlog, zoals zij later aan mij verklaarde.
Maar nadat ik had besloten om twee weeshuizen op te richten, één voor jongens en één voor meisjes, moest ik andere beschermers vinden.
Veel mensen: enkele dames uit Parijs, de heer subprefect van Hazebrouck, de heer Byssche, hoofdinspecteur van de Methodistenkerk in Frankrijk, enz. beloofden mij hulp. Graaf Etienne de Beaumont zei zelfs: “Richt uw weeshuizen op, ik ben verantwoordelijk voor de kosten”. Ik had het werk liever aan Belgen toevertrouwd; ten slotte herhaalde gravin Louise d’Ursel, mijn smeekbeden beantwoordend, de woorden van graaf de Beaumont: “Eerst uw weeshuizen oprichten en wij zijn verantwoordelijk voor het onderhoud ervan”.
Ik moest gebouwen, zusters en aalmoezeniers vinden, een eerste inrichting, voor de kinderen die ik beloofd had te zullen verzorgen.
Ik vertrouwde onze jongens toe aan de zusters van het burgerlijk weeshuis van Ieper, vluchtelingen met hun directeur E.H. Dilger, in de abdij van Westvleteren, waar vader-abt bereid was ons een school te verschaffen die afhing van zijn klooster. Ik stuurde de eerste jongens op 16 maart 1915 naar Westvleteren.
Ik droeg de zorg voor de meisjes over aan de zusters van de Heilige Familie van Ieper, die dit niet konden aanvaarden. Daarna richtte ik hetzelfde verzoek aan de zusters van St. Juliaan (Langemarck) die met 19 weeskinderen gevlucht waren naar St. Jan Watou. Ze waren meteen bereid om aan mijn verzoek te voldoen en E.H. Declercq, die mij veel had geholpen bij mijn werk, werd hun directeur.
Omdat ik de kinderen zo dicht mogelijk bij het Belgische thuisland wilde houden, had ik intussen gezocht naar locaties in Saint-Omer en omgeving. Op 17 maart bood Mevrouw Pagniez-Dambricourt haar beschermvrouwschap en haar werkplaats aan in Wizernes.
De dienstdoende burgemeester van Saint-Omer vorderde de verlaten abdij van Wisques voor onze kinderen. De volgende dag was de heer Young zo vriendelijk om mij te vergezellen en stelde vast dat alles in hun werk paste. Maar de militaire autoriteiten wilden dat de abdij een opleidingscentrum voor het Britse leger zou worden. Er werd een oplossing gezocht en de priorij, het oude kasteel van Wisques, werd ons ter beschikking gesteld.
Mevrouw Pagniez zorgde voor de eerste inrichting en op 26 maart [1915] kon het weeshuis openen. Op 7 april waren alle acht zusters en hun 19 weeskinderen aanwezig. De volgende dag arriveerden 34 kinderen die ik vanuit Ieper had gestuurd en de 8 weeskinderen die waren geëvacueerd bij de Zwarte Zusters van Ieper. Het aantal werd spoedig aangevuld door kinderen die waren toegelaten op vraag van de heer onderpastoor van Dickebusch en door enkele andere kinderen uit het arrondissement Ieper.
Wat Wizernes betreft, na een maand verblijf in Westvleteren, verhuisde het jongensweeshuis naar het gebouw dat ik op 17 maart had gevonden.
Gravin d’Ursel en de heer Mordey bevoorraadden en bestuurden de weeshuizen, in naam van de Aide Civile Belge, de Gravin tot januari daaropvolgend [1916], de heer Mordey gedurende dertien maanden tot begin mei 1916.
Ze hielden nooit op een vriendelijkheid en zorgzaamheid te tonen die alle lof te boven gaat en ze wonnen de dankbare genegenheid van alle harten.
Persoonlijk kon ik niet meer voor de weeshuizen zorgen die ik had opgericht en die perfect draaiden. Mijn plicht hield mij in Ieper. De gedwongen evacuatie van burgers vond daar plaats op 4 en 5 mei 1915. Ik mocht in de verlaten stad blijven met tien mannen die onder mijn bevel werkten: de lijken begraven, de branden blussen, de straten schoonmaken, de paarden begraven, enz.
Ons verblijf daar zou niet verlengd worden: vanaf 9 mei [1915] verplichtte een bevel van de Generale Staf mij, omwille van de dreiging van het gevaar, om ook onze arme martelaarsstad met de laatste burgers te verlaten.
Ik vestigde mij in Poperinghe, in het huis van de heer Deken, dat al gedeeltelijk door granaten was verwoest en verlaten door de bewoners. Bijna dagelijks ging ik naar Ieper of omgeving en wijdde mij vooral aan het redden van kunstvoorwerpen en het verlenen van hulp aan noodlijdende medeburgers, die zelf niet in de mogelijkheid waren om naar Ieper te gaan om er hun bezittingen op te halen.
Toen dit werk ten einde liep, werd E.H. Declerq benoemd tot aalmoezenier van de scholen die Hare Majesteit de Koningin der Belgen in Wulveringhem had opgericht en ik kwam hem op 28 oktober 1915 in Wisques vervangen.
Terwijl de oorlog voortduurde, deelde gravin van den Steen mij in april [1916] mee dat Aide Civile niet langer voor de weeshuizen kon instaan. Zo heb ik sinds begin mei 1916 de verantwoordelijkheid overgenomen en leven we van vluchtelingenuitkeringen en overheidssubsidies. De kosten bedragen ongeveer één frank en dertig centimes per hoofd; ondanks de stijgende kosten van het voedsel zijn ze voldoende om onze kinderen van dagelijks brood te voorzien, maar ik moet bedelen om kledingstukken.
Gelukkig ontmoetten we de Heren Bicknell en Van Schaick, die zeer geïnteresseerd zijn in ons werk. Dankzij de vrijgevigheid van het Amerikaanse Rode Kruis zijn onze kinderuitzet en kledij al grotendeels vernieuwd.
Maar ‘gouverner c’est prévoir’. Aan het einde van de oorlog zullen de weeshuizen niet meteen stopgezet kunnen worden en zullen we geen middelen meer hebben om onze kinderen te voeden en te huisvesten. In Ieper zijn al onze voorzieningen verwoest: onze kerken en onze huizen, onze weeshuizen en onze scholen, onze hospices en ziekenhuizen, alles wordt gesloopt en alles, in ieder geval veel, zal opnieuw opgebouwd moeten worden.
Ik doe nederig een beroep op het Amerikaanse Rode Kruis en vraag om steun.
Ik heb het grootste vertrouwen dat mijn noodkreet zal gehoord worden en dat onze arme kinderen, slachtoffers van de oorlog; dat ons dierbare vaderland, zo onterecht door de vijand vertrapt; dat vooral de martelaarsstad Ieper, ooit zo glorieus en zo rijk en nu gereduceerd tot een skelet, de naam van het genereuze Amerika zullen zegenen en er eeuwige dankbaarheid aan zullen besteden.
20 maart 1918
[Getekend] Camille Delaere
Opstart van het weeshuis in ‘Le Grand Château de Wisques'
E.H. Achiel Declercq, leraar aan het college van Ieper en broer van de Overste van het Paulinenklooster van St-Jan-ter-Biezen waar de weeskinderen verbleven na hun vertrek uit Sint-Juliaan, werkte tot de laatste evacuaties in Ieper begin mei 1915, nauw samen met E.H. Camille Delaere, pastoor van de Ieperse Sint-Pietersparochie.
Via die weg kwam Delaere in contact met de zusters van Sint-Juliaan die in St-Jan-ter-Biezen zorgden voor hun gevluchte weesmeisjes. Hij vroeg hen op 7 maart 1915 of ze bereid waren om de zorg op te nemen voor het meisjesweeshuis dat hij wenste op te richten. Een verzoek “waarop ze zonder aarzelen positief antwoordden”.
Dankzij de steun en tussenkomsten van plaatsvervangend burgemeester van St.-Omer Lefevre du Prey, werd het voormalige Benedictinessenklooster van Wisques op 18 maart 1915 ter beschikking gesteld van Camille Delaere.
De verhuis van de eerste weeskinderen werd gepland voor maandag 22 maart, maar een telegram van Député Lefevre du Prey aan het comité de dag ervoor meldde dat de Engelse militaire autoriteit het klooster opeiste waardoor het gebouw dus niet meer beschikbaar was voor de oprichting van het nieuwe meisjesweeshuis. Een nieuwe tegenvaller en nieuw zoekwerk…
De volgende dag, 23 maart, kwam echter een tweede telegram toe: een groot kasteel, eveneens in Wisques, is beschikbaar! Het gebouw stond sinds 1901 leeg: door de antiklerikale maatregelen van de Franse regering in die periode waren de Benedictijnermonniken uitgeweken naar Oosterhout in Nederland waar ze een nieuwe Sint-Paulusabdij stichtten.
Deze keer was de toezegging definitief!
Wisques was verder verwijderd van het fontgebied en dus veiliger.
Er was echter één voorwaarde aan verbonden: de zusters moesten ook andere oorlogswezen en vluchtelingenkinderen opnemen.
“Binnen was er geen meubilair: volledige armoede die alleen werd geëvenaard door de armoede van deze ongelukkige meisjes die daar zouden worden gehuisvest”, maar op 24 maart leverde Mevrouw Pagniez-Dambricourt uit Hallines, de nodige tafels, stoelen, banken, kasten en bedden, waardoor de eerste kleine groep op 26 maart intrek in het kasteel kon nemen!
In het oorlogsdagboek van Zuster Margriet lezen we op 26 maart 1915:
“Eerwaarde Heer Declercq vertrekt naar Wisques met vier weesmeisjes vanuit Watou en zes zusters van Sint-Juliaan die sinds het begin van de oorlog bij zusters van dezelfde orde in Sint-Jan-ter-Biezen verbleven.”
En Camille Delaere noteert in zijn oorlogsdagboek voor dezelfde datum: “Comme il a été dit plus haut, le 26 mars 1915, un petit groupe échappé des bombardements et se réfugie à St. Jean Wattou-lez-Poperinghe, vint prendre possession du ‘Grand Château’ de Wisques.”
Op 26 maart 1915 kwam dus een eerste groep van elf personen in het kasteel te Wisques aan. Zr Clémence van Sint-Juliaan bleef de rest van de oorlog bij de zusters van Sint-Jan-ter-Biezen, terwijl twee zusters van dát klooster in haar plaats meegingen naar Wisques.
Deze voorhoede bestond uit:
– directeur-almoezenier Achiel Declercq;
– zes zusters van Sint-Juliaan;
– vier oudere weeskinderen uit het weeshuis van Sint-Juliaan: Maria Bintein (16 jaar), Marie Demeestere (16 jaar), Rachel Christiaens (15 1/2 jaar) en haar zus Clotilde Christiaens (14 1/2 jaar).
Deze voorhoede zorgde voor de nodige voorbereidingen en inrichtingen in het kasteel voor de komst van tientallen bijkomende weesmeisjes de volgende maanden.
De verhuizing naar Wisques vanuit Sint-Jan-ter-Biezen van de resterende vijftien weeskinderen van Sint-Juliaan en nog twee zusters gebeurde anderhalve week later op 6 april 1915:
– Alix Bintein, zus van Maria, geboren te Hollebeke op 25 augustus 1902;
– Maria Christiaens, zus van Rachel en Clothilde, geboren te Kortrijk op 9 oktober 1903;
– Julia Creupelandt, geboren te Kortrijk op 1 september 1900;
– Suzanne Deleu, 7 jaar oud;
– Marguerite Denys, heeft haar ouders nooit gekend, 13 jaar oud;
– Maria Devalejo, 4 jaar oud;
– Léontine Pynaert, geboren in Menen in 1900;
– Marguerite Tournicourt, ouders en adres onbekend, geboren op 11 juli 1904;
– Suzanne Tuyttens, 10 jaar oud;
– Germaine Tuyttens, haar zus, 9 jaar oud;
– Adrienne Tuyttens, haar zus, 8 jaar oud;
– Maria Vandendriessche, 4 jaar oud;
– Julia Vanhaverbeke, geboren te Kortrijk op 23 april 1898;
– Jeanne Vanhaverbeke, haar zus, geboren te Kortrijk op 23 december 1904;
– Paula Vanhaverbeke, haar zus, geboren in Kortrijk in juli 1906.
Vanaf de volgende dag ontvangen de zusters in Wisques ook andere kinderen, die niet tot hun vroegere weeshuis behoorden.
Zuster Margriet (van ‘de Lamotjes’) noteert op 7 april 1915 in haar oorlogsdagboek:
“Nog een trieste dag! Eerwaarde heer Versteele pikt tussen Sint-Juliaan en Langemark drie weesmeisjes op. Met chauffeur D. Roose ga ik er ook ophalen: drie in Potijze, vier in Hemelrijkje en vier in Sint-Jan. Nauwelijks zijn we in het klooster terug waar we de kleintjes wat lekkers willen aanbieden of de Duitsers beginnen het gebouw te bestoken, waarin zich ook 250 Schotse soldaten bevinden. Straks vertrekken de weesjes naar Wisques bij Saint-Omer. Ik besef het gevaar, neem het kleinste van mijn lieve beschermelingen in de armen en breng ze allen naar de auto die hen naar het Heilig Hart rijdt, waar ze tenminste op hun gemak zullen kunnen eten. … Als de laatste gewonden in het Hospitaal een plaatsje gevonden hebben, brengen de ambulances onze weeskindjes naar Wisques.”
7 april – aankomst van 15 weeskinderen:
– Adronie Boudry, geboren in Gheluvelt, 15 jaar oud. Dochter van Camille die zich in Gheluwe bevindt (bezet deel van België) en Sidonie Lowage, die in het ziekenhuis in Hazebrouck verzorgd werd, momenteel in dienst in de crèche in Wisques.
– Marie Boudry: haar zus, 14 jaar oud.
– Martha Boudry, haar zus, 13 jaar oud.
– Rachel Boudry, haar zus, 11 jaar oud.
– Maria Dutry, geboren te Passendale op 15 augustus 1905. Hersteld in het ziekenhuis van Malassise (St. Omer), haar ouders waren vluchtelingen in Poperinge en zijn overleden in Frankrijk. Ze werd toegelaten op verzoek van de kolonel van het Malassise-ziekenhuis.
– Marguerite Vandamme, 4 jaar oud, overleden ouders, opgehaald door de pastoor van Sint-Pieters in Ieper.
– Madeleine Vandewaetere, geboren in Hooglede op 25 juli 1904, dochter van Victor, uit Hooglede, werkte in een brouwerij in Coulogne (Pas-de-Calais) en van Julie Willaert, bleef in Hooglede.
– Germaine Vandewaetere, haar zus, geboren in februari 1909.
– Eveline Vandewaetere, haar zus, geboren in september 1906.
– Maria Van Dromme, geboren in 1904. Dochter van Cyrille, uit Sint-Jan bij Ieper, vluchteling in Notre-Dame-de-Sanilhac (Dordogne) en van Clémence Leroy overleden in maart 1915.
– Madeleine Van Dromme, haar zus, 9 jaar oud.
– Godelieve Van Dromme, haar zusje, ongeveer 4 jaar oud, kwam in de crèche van Wisques terecht.
– Germaine Verbeke, ongeveer 14 jaar oud, dochter van Jules, in Sint-Jan bij Ieper, vluchteling in Frankrijk, en van Léonie Philippe overleden in februari 1915.
– Maria Verbeke, haar zus, ongeveer 7 jaar oud.
– Irma Verbeke, haar zusje, ongeveer 5 jaar oud.
Latere door Delaere bijgevoegde inlichtingen:
“De zussen Boudry waren vluchtelingen in de Zonnebekesteenweg in Ieper, de Vandewaeteres waren in Brielenhoekje, Vandamme Marg. in Brielenpoortje. Vandaar heb ik ze laten overbrengen.
De zusters Vandromme werden uit St.-Jan geëvacueerd, net als de zusters Verbeke.”
En zo gaat het de volgende dagen verder. Op 19 april 1915: 21 nieuwe weesmeisjes, op 21 april 5 nieuwe, op 24 april 6 nieuwe…
Op 23 april 1915 gaat de crèche in Wisques open: die dag komt er een eerste baby binnen, de volgende dag een tweede, de dag daarop een kleintje en nog een baby…
Maar algauw worden ze zelfs in Wisques op 28 april geconfronteerd met de gevolgen van de eerste gasaanvallen op het ’thuisfront’ (Langemark-Poelkapelle 22 en 24 april 1915) …
“1ste overlijden op 29 april
Informatie over het meisje dat op woensdag 28 april vanuit Poperinghe naar Wisques werd gebracht en op donderdag 29 april omstreeks 15 1/2 uur overleed.
Het meisje, ongeveer drie maand oud, had zware verzorging nodig: ze was erg cyanotisch, had een zeer uitgesproken overlap van de laterale fontanellen, had een wond aan haar navel en ademde een zeer karakteristieke bloedgeur uit.
Ze droeg de volgende kleding
1/ een heel oude grijze, beige wollen sjaal met grote gaten
2/ een lange jurk in roze en witte flanel
3/ een heel gewoon linnen kapje
4/ als luiers: twee grijze doekjes en een oud stuk wit linnen zonder enig merkteken.
Overlijden vastgesteld door de heer Dewulf, Belgische arts in Malassise.
Melding op het gemeentehuis van Wisques op 29 april.
Begrafenis in Hallines op 1 mei om 9.00 uur.”
Noot cyanose: blauwe huidverkleuring aan vingers, nagels, lippen en gezicht door te weinig zuurstofrijk bloed.
Geregeld blijven er in Wisques nieuwe groepjes kinderen toekomen vanuit Ieper en omgeving. Na enkele maanden waren er al meer dan 120 kinderen.
Op 28 oktober 1915 werd Achiel Declercq benoemd tot aalmoezenier van de scholen van de Koningin te Wulveringem.
Camille Delaere nam dan zijn plaats in Wisques in.
Het gebouw te Wisques
Uit een beschrijving van de hand van E.H. Achiel Declercq:
“Volgens de meest gezaghebbende archeologen heeft dit kasteel geen geschiedenis. Het dateert uit de 17e eeuw en behoorde toe aan de heren van Ste Aldegonde.
Deze informatie vindt wellicht bevestiging in het feit dat de naburige boerderij, die als boerderij moet hebben gediend, vandaag de dag nog steeds de naam ‘Ferme Ste Aldegonde’ draagt.
Het eigendom ging achtereenvolgens over aan invloedrijke families in het land, waaronder de familie Desclée-De Brouwer, verwant aan de gerespecteerde deken van Ieper, de Zeer Eerwaarde Heer De Brouwer.
Momenteel is het juridisch eigendom van de heer en mevrouw de Sars in Labeuvrière bij Lapugnoy, die het graag wilden ter beschikking stellen als onderdak aan arme Belgische weeskinderen.
Binnen was er geen meubilair: volledige armoede die alleen werd geëvenaard door de armoede van deze ongelukkige meisjes die daar zouden worden gehuisvest.”
Welke kinderen konden in Wisques terecht?
Het weeshuis van Wisques is wellicht de eerste georganiseerde opvangmogelijkheid van de Eerste Wereldoorlog en had misschien daardoor specifieke eigen toegangsregels die afwijken van de toelatingsvoorwaarden van de later opgerichte schoolkolonies die zich vooral richtten op het veilig stellen van kinderen uit de frontstreek.
Dé voorwaarde om toegelaten te worden: de kinderen zijn wees, in ieder geval van hun vader óf moeder.
Er zijn enkele uitzonderingen op die regel: de ouders kunnen (al dan niet tijdelijk) niet voor hun kinderen zorgen omdat ze ziek zijn, in een hospitaal verblijven, of in het bezet gebied achtergebleven zijn. Deze uitzondering geldt ook voor kinderen waarvan de vader soldaat is of krijgsgevangene.
“Voor veel vluchtelingenkinderen uit de omgeving van Ieper is het verhaal gelijkaardig. In oktober 1914, toen de Duitsers kwamen en hun granaten vielen, moesten veel gezinnen vluchten. Ze verlieten hun huizen zonder veel mee te nemen en dikwijls zonder een doel. Ze zwierven van de ene naar de andere plek, altijd op de vlucht voor gevaar en zonder onderdak. Ze sliepen op stro, in hooi, soms op de grond of zelfs buiten onder de sterren, of zoals Emilie Mandeville uit Staden met haar vier dochtertjes, in een bos. Soms vonden ze een leeg huis of een schuur waar ze konden schuilen, maar vaak werden ze er weggejaagd door soldaten of gendarmes vanwege het gevaar of het risico op ziekte. Ze waren uitgeput, hongerig, verdrietig, ziek en zaten vaak vol met luizen. Véél mensen, dikwijls moeders, stierven aan buiktyfus, nog voordat ze naar een ziekenhuis konden worden gebracht.”
“Veel kinderen hebben hun beide ouders verloren. Sommige andere kinderen hebben geen gekende familie, maar bij een klein aantal werd die later gevonden en werden de kinderen in Wisques opgehaald, zoals het meisje Martha Nollet uit Langemark. Haar gezin vluchtte met hun schamele bezittingen op een stootkar door Ieper, toen een granaat viel en hen uit elkaar sloeg. Martha, ongeveer acht jaar oud, bleef voor dood achter. Ze was gewond en had een oog verloren. Haar vader was dood, maar haar moeder ontdekte tijdens haar verdere vlucht in Zuid-Frankrijk dat Martha nog leefde. Ze kwam Martha nog tijdens de oorlog ophalen uit het weeshuis in Wisques.”
“Sommige kinderen werden teruggebracht toen hun ouders uit het ziekenhuis kwamen, zoals de Baelde-kinderen uit Ieper. Deze werden op 28 april 1915 gevonden in een plas bloed, het bloed van hun ouders. Negen mensen uit twee families sliepen op wat houten planken op de grond, in een smalle keuken. Er viel een granaat op het huis en vier mensen waren gedood. De vader en zijn oudste zoon waren gewond. Enkel de kleintjes Robert en Albert en hun zusje baby Jeanne bleven ongedeerd, werden opgevangen in Wisques en teruggebracht toen de vader en zoon het ziekenhuis konden verlaten.”
“Deze vluchtelingenkinderen hadden een moeilijk leven. Vaak gaven Engelse of Franse soldaten hen wat brood of wat van hun soldij. Dan gingen de kinderen door met hun zwerftocht tot ze uiteindelijk op één of andere manier in het weeshuis van Wisques of Wizernes terechtkwamen. Veel van deze kinderen hadden al maanden geen schone kleren of wasgoed gehad. Ze waren erg vuil en vol met luizen.”
Zie b.v. het verhaal van Madeleine.
Maar zoals oprichter Camille Delaere later in de oorlog schreef: “Ze zijn nu gelukkig in het weeshuis en hopen geduldig op de komst van vrede. Ze vroegen ook Amerika om hen te helpen, zodat hun toekomst veilig zou zijn, omdat ze alles verloren hadden, behalve hun eer.”
Hoeveel kinderen verbleven in het weeshuis te Wisques?
Op 1 augustus 1915 is de oorspronkelijke groep van 19 kinderen uit het weeshuis van Sint-Juliaan (situatie april 1915) al aangegroeid tot 93 kinderen (zonder de kinderen van de crèche mee te rekenen).
In het Algemeen Rijksarchief in Brussel worden namenlijsten bewaard van de kinderen in de twee afdelingen van het weeshuis voor meisjes te Wisques (crèche en grotere kinderen) en van het weeshuis voor jongens in Wizernes.
Het is niet duidelijk op welke datum deze lijsten werden opgemaakt.
Dit zijn de aantallen die we uit deze lijsten kunnen halen:
– Crèche van Wisques: 23 kinderen (8 jongens en 15 meisjes)
– Weeshuis van Wisques: 95 meisjes
– Weeshuis van Wizernes: 72 jongens
Als toelichting bij een personeelslijst met de namen van de acht zusters Paulinen van Sint-Juliaan die werkzaam zijn in het weeshuis van Wisques, noteert Camille Delaere [Vertaald]:
“Zusters Paulinen van Kortrijk, gedwongen om hun klooster (affiliatie van het moederklooster in Kortrijk) bij het naderen van de Duitsers op 21 oktober 1914 te verlaten.
Ze waren gevlucht naar het klooster van St.-Jan-Watou (andere affiliatie van de zelfde communauteit) en die vrijwillig aanvaardden om de zorg over het weeshuis te dragen dat ik wilde oprichten voor de kinderen van Ieper en omstreken, slachtoffers van de oorlog.
Het weeshuis van Wisques telt 126 meisjes, dat van Wizernes dat ik eveneens heb opgericht, telt 77 jongens. In elk weeshuis kunnen we nog bijkomend minstens een half dozijn weeskinderen aanvaarden, waarvan minstens de vader of de moeder overleden is en bij voorkeur broers of zussen zijn van onze kinderen en die verblijven in andere schoolkolonies, met als doel om weeskinderen van dezelfde families te herenigen.
De verantwoordelijkheid voor de twee weeshuizen berust bij ondergetekende, Delaere Camille, pastoor van Sint-Pieters te Ieper, geboren te Hulste op 15 mei 1860, hun stichter. Ik ben zowel directeur als aalmoezenier van het weeshuis van Wisques.
Wisques, 10 maart 1918.
[getekend] C Delaere”
Op een niet-gedateerde foto van het Amerikaanse Rode Kruis tellen we 40 kleine kinderen, 82 grotere kinderen en zien we ook 8 zusters (7 achteraan en Zr. Godelieve tussen de kinderen), 7 kinderverzorgsters en Camille Delaere.
Op een andere gelijkaardige foto van het Amerikaanse Rode Kruis genomen op 13 december 1919, dus ruim een jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog, tellen we 38 kleintjes, 90 grotere kinderen met 8 zusters (7 achteraan en Zr. Godelieve aan de zijkant van de kinderen) en Camille Delaere. Dit is wellicht de laatste groepsfoto die in Wisques genomen werd.
Het leven in Wisques
Van E.H. Delaere wordt gezegd dat hij een vader was voor de zusters en de kinderen.
Bijna wekelijks begaf hij zich vanuit Ieper naar Wisques of Wizernes, waar hij een weeshuis voor jongens had opgericht, telkens met een wagen vol materieel en voedsel: “eene naaimachien der Lamothen, een waschmachien der Zwarte Zusters, stoven, boeken en meubels”.
Gedurende de hele oorlog was hij in de weer voor zijn wezen.
Hij ondernam ook alle mogelijke stappen om steun en financiële hulp los te krijgen van diverse organisaties: Comité Anglo-Belge, Aide Civile Belge, Friends’ Ambulance Unit, American Red Cross, …
E.H. Delaere liet enkele oorlogsdagboeken na.
Daaruit enkele citaten die ons iets meer vertellen over het leven van de zusters en hun weeskinderen:
- “13.09.1915.
Het naamfeest van gravin Louise d’Ursel (bestuurster van het werk ‘Aide Civile Belge’); zoo goed voor onze kinderen, wordt plechtig gevierd. - 28.10.1915.
Donderdag. Nog eens naar Wisques. Eindelijk zijn de papieren van E.H. Declercq in regel. Hij vertrekt naar de scholen van de Koningin te Wulveringhem. Ik blijf in zijn plaats. Dat stille leven komt zo vreemd voor: ’t waait en ’t regent.
In ’t schuifelen van den wind meen ik het schuifelen der bommen te ontwaren. Hoe stichtend het gezang der kinderen, het antwoorden aan de gebeden der H. mis, de algemeene communie onder de mis. Een andere wereld ! - 24.11.1915.
Zondag. Kiezing van den raad der Congregatie die ik opgericht heb onder de oudste meisjes van ’t gesticht. - 18.12.1915.
Zaterdag. Twee kleinen sterven aan broncho-pneumonie in de crèche.
Een Fransche soldaat maakt de kistjes. De begraving heeft plaats te Hallines den 20en. - 25.12.1915.
Kerstdag. 3 u. feest te Wisques. Prachtige kerstbomen. - 01.01.1916.
Zaterdag. De sergeanten van de school houden eraan de kinderen eenen kerstboom aan te bieden : kostelijk speelgoed, nuttige voorwerpen en lekkernijen worden uitgedeeld. - 26.04.1916.
Hare majesteit kwam onze gestichten bezoeken. - 01.06.1916.
Veel officieren en soldaten komen aan in de abdij. Kolonel Legett laat toe dat de kinderen den overschot van het eten gaan afhalen.
Op 30en mei begint dat werkje en onze trekpeerdjes komen af met kostelijken voorraad. Nog een koordje aan onze boog. Dec gratias. - 16.01.1917.
Dinsdag. Onze goede Koningin brengt met prinses Marie-José en kolonel du Roy de Blicquy aan onze kinderen van Wisques prachtige nieuwjaarsgeschenken, smakelijk en nuttig”.
Hieronder enkele foto’s genomen door het Amerikaanse Rode Kruis.
De originelen zijn glasplaatnegatieven die in de archieven van het Amerikaanse Congres in Washington D.C. USA bewaard worden.
De foto’s werden genomen op de tuintrap in de kloostertuin voor de gevel van het kasteel. Ruim een eeuw later is deze lokatie nagenoeg nog niets veranderd, enkel aan de rechterkant is er een nieuwe aanbouw bijgekomen.
Na de wapenstilstand
Op 11 november 1918 noteert Camille Delaere in zijn dagboek enkel
“Wapenstilstand! Vrede! ’t Vaderland vrij! Leve België!”
Vanaf 1919 moest E.H. Delaere al te dikwijls afwezig zijn voor de godsdienstige belangen van de streek van Ieper.
Hij zocht een vervanger en vond die in de persoon van E.H. Benjamin De Grave, vóór de oorlog pastoor van Sint-Juliaan.
Deze nam gedurende tien maanden de taak van aalmoezenier waar.
Camille Delaere voorzag dat de paters opnieuw hun intrek zouden willen nemen in hun klooster en huurde een gebouw te Sint-Andries, Brugge.
Op 20 juli 1919 bracht hij er een voorhoede, bestaande uit Zr. Paula en acht grote weesmeisjes, heen.
Al gauw liet hij er een groot gebouw optrekken waarin klassen, een werkzaal, een eetzaal, een washuis, een kapel een een slaapplaats ondergebracht waren.
De grote verhuizing van personeel, voorraad en inboedel gebeurde op 30 maart 1920. Elf ‘lorries’ en ambulances van het Amerikaanse Rode Kruis zorgden voor de overbrenging.
De laatste ‘groep’, twee zusters en vier weesmeisjes, verliet het ‘Grand-Château’ van Wisques in de namiddag van Stille Zaterdag, 1 april 1920. Hun verblijf in het weeshuis te Wisques had vijf jaar en een paar dagen geduurd.
Op die manier verdween het weeshuis definitief van zijn oorspronkelijke standplaats Sint-Juliaan…
Twee dagen later, op 3 april 1920, namen de oorspronkelijke monniken vanuit Oosterhoud (Nl.), na bijna 20 jaar afwezigheid, opnieuw hun intrek in hun vroegere abdijgebouw in Wisques.
Noot: Slechts twee ‘vooroorlogse’ zusters kwamen wél terug naar Sint-Juliaan:
- Zr. Clemence (Augusta Vanbelle – Sint-Juliaan, 6 juli 1882 – Kortrijk, 18 februari 1975):
Geboren in Sint-Juliaan, onderwijzeres in Sint-Juliaan, bleef in ’t Vogeltje tijdens de oorlog, om na de oorlog als overste op 1 oktober 1921 naar Sint-Juliaan terug te komen tot 1948.
In 1949 trok ze voor 10 jaar naar Sint-Andries.
Ze overleed in het hoofdklooster in Kortrijk op 93-jarige leeftijd. - Zr. Paula (Marie Beels – Harelbeke, 25 oktober 1871 – Kortrijk, 27 augustus 1944):
Moet de ‘praktische’ zuster geweest zijn: ze deed vooral huishoudelijk werk in Sint-Juliaan en Wisques.
Was ook een beetje ‘pionier’: zij deed de opstartvoorbereidingen van het weeshuis in Sint-Andries vanaf 20 juli 1919, samen met acht oudere weesmeisjes, in voorbereiding van de grote verhuis van de rest op 30 maart 1920.
Op 12 oktober 1921 kwam ze Zr. Clemence vervoegen in haar oorspronkelijke ‘post’ maar nu de woestenij van Sint-Juliaan.