De speelplaats van Wisques - www.sint-Juliaan.be

Personen en instanties die betrokken zijn in de kolonie van Wisques

Wie was betrokken in de kolonie van Wisques?

De tabbladen hieronder handelen niet meteen over de kolonie van Wisques zelf, maar illustreren wél de situatie waarin de onmiddellijke betrokkenen leefden en werkten tijdens het eerste halfjaar van de oorlog en onder welke omstandigheden de kolonie van Wisques ontstaan is..

Dé persoon die wellicht nauwst verbonden is aan/met de kolonie van Wisques is Camille Delaere

Op 27 april 1915 schrijft Zr. Margriet over hem in haar dagboek:

“Vannacht vallen opnieuw brisantgranaten op de kerk en het huis waarin alle geredde voorwerpen werden bijeengebracht. Al het zwoegen van gisteren was nutteloos.
Maar die beproevingen kunnen onze toegewijde pastoor niet afremmen. Wie zal ooit de omvang van zijn liefdadigheid naar waarden kunnen schatten? Vele vormen van hulp zijn slechts bekend bij hen voor wie ze bestemd waren. Zij kunnen niet getuigen, want ze zijn gevlucht voor het gevaar om elders meer veiligheid te zoeken. Zieken, gewonden, vluchtelingen, kinderen, bejaarden, zelfs gevangenen, weeskinderen, voedsters… allen werden ze door de pastoor met zijn onvermoeibare inzet geholpen. De oprichting van crèches voor weeskinderen, in Wizernes voor jongens en in Wisques voor meisjes met elk meer dan honderd kinderen vormt slechts een klein onderdeel van zijn activiteiten.

www.sint-juliaan.be - Wisques - Camille Delaere bij puinen nabij de Sint-Pieterskerk
Le curé Camille Delaere kijkend naar de eerste vernielingen rond zijn Sint-Pieterskerk. (Bron: Photographs, 1915-1916, Morley Family papers (MC 807), Quaker & Special Collections, Haverford College, Haverford, PA.)

Camille Delaere werd in 1860 geboren in Hulste als zoon van Désiré Delaere, een hovenier,  en Hendrika Vromman, een naaister.  Hij had o.a. twee zussen (Elodie en Valentina) die kloosterzuster werden en een broer Joris die ook priester werd.

Na zijn lagere school trekt hij naar het Sint-Jozefcollege te Tielt waar hij primus wordt.
Daarna gaat het naar het Klein Seminarie van Roeselare waar hij opnieuw heel goede resultaten haalt.
Hierdoor ligt de weg open naar het Groot Seminarie in Brugge waar hij drie jaar doorbracht alvorens hij theologie gaat studeren in Leuven waar hij in 1888 zijn licentiaatsdiploma in de theologie behaalt.  Tussendoor was hij er 2 jaar subregent in het Sint-Pauluscollege.
Hij krijgt een lesopdracht in de retorica van het St.-Amandscollege in Kortrijk waar hij na vijf jaar reeds principaal van wordt.  Hij is dan amper 33!

www.sint-juliaan.be - Camille Delaere

Op 12 maart 1908 wordt hij benoemd tot pastoor van de Sint-Pietersparochie in Ieper.
Hij start er vrijwel meteen met de restauratie van ‘zijn’ kerk.  Die werken zijn nog aan de gang als in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt.

Enkele maanden later barsten de gevechten in de Westhoek los, een groot deel van de bevolking vlucht uit de regio.  In sommige dorpen moet iedereen de benen nemen omdat er daar effectief gevochten wordt, Ieper wordt vanop afstand door de Duitse artillerie bestookt.  Een deel van de Ieperse bevolking vlucht daarom tijdens ‘De eerste slag bij Ieper’ (19 oktober – 22 november 1914). Sommigen van hen keren daarna weer terug naar de stad omdat de gevechten over lijken te zijn.

Delaere wordt door Arthur Stoffel, een handelaar in textielwaren en vrijzinnige, gevraagd om toe te treden tot het ‘Comité Provisoire’, dat de noden van de beschoten stad bereddert in afwezigheid van het stadsbestuur.  Hij zal zich dag en nacht ten dienste stellen van de stad, haar burgers en haar kunstschatten.
In de eerste oorlogswinter breekt een zware tyfusepidemie uit.  Veel burgers sterven er aan, zonder behandeling, omdat ze zich verborgen houden uit vrees om naar Frankrijk geëvacueerd te worden, anderen krijgen een eerste verzorging in de leegstaande gebouwen van het psychiatrisch ziekenhuis H. Hart langs de weg naar Poperinge.  Het hospitaal van Ieper zelf, dat uitgaf op de Grote Markt, kan dan al niet meer gebruikt worden wegens té dicht bij het front.

In die hele periode verricht Delaere, samen met een aantal andere vrijwilligers zoals Zuster Margriet en enkele burgers en in samenwerking met de Friends’ Ambulance Unit hels werk dat bestaat uit een combinatie van taken: verzorgen en evacueren van gewonden, redden van kunstschatten uit de Ieperse kerken, opsporen met ‘Search Parties’ van tyfusslachtoffers, inbreken in huizen waarvan de gevluchte eigenaars hem per brief vragen om in deze kelder ‘dit’ te gaan ophalen of in die tuin ‘dat’ te gaan opgraven…

Op een bepaald moment is hij zodanig vermoeid dat hij van een wagen valt en een schouderletsel oploopt.  Uiteraard laat hij dit niet behandelen.  Het komt enkele weken later in orde wanneer hij in een gat kruipt waarvan hij denkt dat het de toegang tot een kelder is.  Het blijkt echter een waterput te zijn waar hij niet meer zelf uit raakt.  Hij roept tot twee helpers hem horen en hem aan zijn armen terug omhoog trekken.  Daardoor wordt alles in zijn schouder weer ter plaatse getrokken en het schouderletsel is opgelost!

 

www.sint-juliaan.be - Camille Delaere en Winthrop Young in de Elverdingestraat in Ieper (voorjaar 1915)
Pastoor Camille Delaere en FAU-verantwoordelijke Winthrop Young in de Elverdingestraat in Ieper (voorjaar 1915)

 

Tussendoor start hij eind maart 1915 in Noord-Frankrijk twee ‘schoolkolonies’ op: in Wisques voor meisjes en in Wizernes voor jongens. “Comme il a été dit plus haut, le 26 mars 1915, un petit groupe échappe des bombardements et se réfugie à St. Jean Wattou-lez-Poperinghe, vint prendre possession du «Grand Château» de Wisques”.

Op 22 april 1915 barst ‘De tweede slag bij Ieper’ los (22 april 1915 – 25 mei 1915).
Dát is meteen het sein voor de overgrote meerderheid van de nog aanwezige burgers (een 6000-tal?) dat het nu voor hen genoeg is geweest.
Begin mei 1915 verblijven er nog maar slechts een 30 à 40 burgers meer in Ieper, waaronder ‘natuurlijk’ Delaere.
Het front schuift enkele kilometers dichter naar Ieper toe.  Ook het noodhospitaal in het H. Hart wordt geëvacueerd.  De patiënten worden overgebracht naar het hospitaal van Poperinge tot dit ook te onveilig wordt waarna er een nieuw noodhospitaal wordt ingericht in ’Château d’Hondt’ waar in de tuin naast en achter het kasteeltje later ‘Poperinghe Old Cemetery’ ontstaat.  Het nieuwe noodhospitaal wordt genoemd naar de Belgische koningin: Elisabeth.  Er zullen zowel burgers als militairen verzorgd worden en is dan de enige hospitaalvoorziening die in de hele Zuidelijke Westhoek overschiet voor burgers.

Op 9 mei 1915 krijgt Delaere het bevel van de Britse militaire ‘Town Major’ dat hij, samen met het handvol andere achtergeblevenen, definitief Ieper moet verlaten.
Hij vindt voorlopig onderdak in Poperinge van waaruit hij toch nog bijna dagelijks terugkeert naar Ieper, om er telkens eerst naar het gevangenisgebouw te trekken om er een ‘permisstempel’ te gaan vragen bij de Town Major, om daarna zijn ‘werk’ in Ieper voort te zetten.

In die periode krijgt hij twee belangrijke eretekens:
Op 2 augustus 1915 wordt hij om 6u.15 ’s morgens per ‘snelschrift’ (wellicht de voorloper van onze SMS) naar Lo gesommeerd.  Hij moet er zijn tegen 9u.00!  Er wordt niet bij vermeld waarom.  In Lo speldt de Franse president Poincaré hem, in aanwezigheid van Koning Albert, het ‘Kruis van het erelegioen’ op.  Koning Albert maakt er de opmerking dat het hem verwondert dat Delaere niet naar De Panne is gekomen om er zijn Ridderkruis in de Leopoldsorde op te halen.  Dit wordt op 17 augustus 1915 in orde gebracht wanneer hij door een auto van ‘het hof’ wordt opgehaald in Poperinge om in De Panne gezellig te gaan noenmalen met Koningin Elisabeth, Koning Albert, Prins Leopold en nog enkele belangrijke personen.
Op de officiële groepsfoto’s die in Wisques genomen zijn, draagt Delaere telkens de medailles.

Vanaf eind oktober 1915 wordt Wisques een permanenter verblijfplaats voor Delaere:
“28.10.1915.
Donderdag. Nog eens naar Wisques. Eindelijk zijn de papieren van E.H. Declercq in regel. Hij vertrekt naar de scholen van de Koningin te Wulveringhem. Ik blijf in zijn plaats. Dat stille leven komt zo vreemd voor: ’t waait en ’t regent.
In ’t schuifelen van den wind meen ik het schuifelen der bommen te ontwaren. Hoe stichtend het gezang der kinderen, het antwoorden aan de gebeden der H. mis, de algemeene communie onder de mis. Een andere wereld !”

Zijn hoofdbezigheid is nu Wisques en Wizernes.  Meer hierover in de pagina over Wisques.
Minder regelmatig, maar toch nog geregeld, trekt hij toch naar Ieper, afhankelijk van wanneer hij vervoer vindt en van wanneer hij al dan niet zijn stempel krijgt om de stad binnen te mogen.

Op 11 november 1918 noteert Delaere in zijn dagboek enkel “Wapensilstand! Vrede! ’t Vaderland vrij! Leve België!”
Precies een week later trekt Delaere, samen met de Ieperse Deken De Brouwer, naar Brugge.  Zo ziet hij voor de eerste keer in jaren de regio aan de andere kant van Ieper…  “Er is geen spoor meer te vinden van de vroegere zoo bloeiende dorpen Boesinghe, Langemarck, Poelcapelle, Westroosbeke, St.-Jan, St.-Julien. … Niets ontwaren wij dan waterputten, doorschotene loopgrachten, schuilplaatsen, versterkingen in beton.  Wat tanks en kanonnen, veel obussen en schietgerief en ijzer- en prikkeldraad.”

“Den woensdag 12en [nvdr 12 februari 1919] noemt Mgr. De Bisschop mij Deken van Yper, Kanonik, en zijne afgeveerdigde tot herstel van den eeredienst in ’t verwoeste deel van West-vlaanderen.  ’t Is tegen al mijne verlangens, doch ‘fiat’ al wat God wilt.”

Camille Delaere hield heel wat aantekeningen bij over deze hele periode.
Het eerste deel is haastig en in het Frans neergeschreven en ‘in stukken en brokken’. Het beschrijft de periode vanaf het uitbreken van de oorlog tot het moment dat hij niet meer in Ieper mocht verblijven na de gasaanvallen.
Zijn tweede deel is netter en gestructureerder geschreven en in het Nederlands.  Daarin schrijft hij over het leven in Wisques en zijn talrijke tochten naar Ieper en de zone achter het front waarbij hij blijft doorgaan met redden wat er nog te redden valt.
Deze twee delen werden in de tweede helft van de jaren 1970 gepubliceerd door Jozef Geldhof, voor de Genootschap voor Geschiedenis – Brugge.

Het derde en laatste deel begint op 12 februari 1919, de datum waarop hij benoemd wordt tot deken van Ieper en gelast wordt ‘met het stichten van posten en benoemen van priesters in het verwoeste deel van het bisdom’, hij wordt m.a.w. de kerkelijk verantwoordelijke voor de heropbouw van de hele verwoeste Westhoek.
Dit deel is al heel snel nog maar nauwelijks leesbaar: je ziet en leest in zijn handschrift letterlijk hoe hij zich de volgende bijna 10 jaar van zijn leven nagenoeg doodwerkte.
Dit deel werd nog niet gepubliceerd, vermoedelijk door de heel moeilijke leesbaarheid van de nota’s.  Een uitdaging voor iemand?

www.sint-juliaan.be - Camille Delaere
Camille Delaere in een heropbouwbarak

Hij vraagt in 1928 om ontheven te worden van zijn opdracht en verhuist naar Sint-Andries Brugge, naar het weeshuis dat hij er oprichtte na de wapenstilstand en waar de weesmeisjes, samen met de zusters eind maart 1920 een nieuw onderdak vonden.
Hij vindt er een echte thuis waar hij overlijdt op 18 december 1936.  Nieuwe oorlogswolken zijn zich dan ondertussen wéér aan het vormen boven Europa…

Hij ligt begraven op het kerkhof van Sint-Andries, zijn hoofd tegen de omheiningsmuur van het domein van het St.-Camillus dat hij zelf oprichtte, naast het achterpoortje van het domein en op slechts enkele meters van het perk dat voorbehouden werd voor de zusters die werkzaam waren in het tehuis en waarvan de oudsten ooit in het weeshuis en klooster van Sint-Juliaan gestart zijn en die hem op handen droegen.

www.sint-juliaan.be - Wisques - Graf Camille Delaere

Voor meer info over Zuster Margriet verwijs ik graag naar de masterscriptie “Jacobs, Charlotte. Gezondheidszorg In De Onbezette Westhoek Tijdens Wereldoorlog Eén : Casestudy: Het Elisabeth-hospitaal Te Poperinge. 2008.” en naar het “Oorlogsdagboek Ieper 1914-15  Zuster Margriet-Marie” in vertaling door André Gysel.

Zuster Margriet was niet betrokken in de de praktische organisatie van het weeshuis in Wisques, maar maakte wel de voorbereidingen van de organisatie mee en schrijft er in haar dagboek ook over.  Nadat ze op 9 mei 1915 bij het kleine groepje is om Ieper als laatsten te verlaten, trekt ze samen met een medezuster naar de familie van Geoffrey Winthrop Young om een onderwijstaak te vervullen voor naar Engeland gevluchte streekgenoten.
Als de oorlog voorbij is, wordt het weeshuis in het ‘Grand Château de Wisques’ een tijdelijke hub voor terugkerende kloosterzusters om hun terugkeer naar Ieper in samenwerking met Camille Delaere voor te bereiden.  Zuster Margriet zal er samen met medezusters van ‘de Lamotjes’ enkele weken verblijven.

Zuster Margriet en Pastoor Camille Delaere waren twee religieuzen onder de laatste burgers die op 9 mei 1915 de stad onder militaire dwang moesten verlaten. Voor hun gedwongen vertrek zetten zij zich dag en nacht in, met gevaar voor eigen leven, om mensen te redden en om Ieperse kunstschatten in veiligheid te brengen.

Omdat het stadsbestuur al snel na het uitbreken van het geweld was vertrokken, namen burgers zelf het heft in handen. Op 9 november 1914 richtten zij het “Comité Provisoire” op, met Arthur Stoffel als voorzitter. Pastoor Delaere was een van de meest actieve leden van dit comité, dat zich bezighield met de bevoorrading van de stad, hulp aan behoeftigen, toezicht op onbewoonde huizen en het blussen van branden.

Pastoor Delaere en Zuster Margriet besteedden het grootste deel van hun tijd aan het ophalen en verzorgen van gewonden en zieken. Zuster Margriet, kloosterzuster bij de Lamotte-orde (Zusters van Maria), gaf les in de lagere school in de Rijselstraat, die op 22 oktober 1914 werd gesloten. Meteen daarna werden de schoollokalen, zoals veel andere gebouwen in de stad, ingericht als lazaret. Diezelfde dag al noteerde ze de komst van de eerste gewonden: 300 Britse militairen. Burgergewonden werden overgebracht naar het klooster, waar dokter Dieryckx hen verzorgde.

De zusters waren op verschillende locaties actief. Zuster Margriet maakte aantekeningen over de verzorging van Franse gewonden in de stedelijke meisjesschool, waar ze samenwerkte met twee zwartzusters. Het is belangrijk om te benadrukken dat deze zusters geen medische opleiding hadden. De omstandigheden waarin ze moesten werken, waren extreem zwaar. Op 20 december noteerde zuster Margriet: “Met een haakpen haalde ik zelf een shrapnelscherf uit een arm”, nadat de artsen van de Friends’ Ambulance Unit net de stad hadden verlaten, zoals ze elke avond uit veiligheid deden.

Door haar rol als manusje-van-alles en als rechterhand van pastoor Delaere (Sint-Pietersparochie) kwam ze in contact met Geoffrey Winthrop Young van de Friends’ Ambulance Unit. Aanvankelijk beschouwde ze hen als een “Quakersekte”. De Friends vestigden hun hoofdkwartier in het “Convent Marie”, het klooster van zuster Margriet, met dokter Jack Rees als hoofdgeneesheer. De kloosterkeuken werd hun “out-patient station” voor deze kant van de stad. De zusters fungeerden als tolk en gids voor de Engelstalige Friends.

Terwijl zuster Margriet en pastoor Delaere in de stad bleven, hadden de Friends aanvankelijk hun uitvalsbasis in Woesten en later in het H. Hart. ’s Nachts gingen de zusters op zoek naar gewonden om hen te verzorgen, waarna de Friends overdag in kaart brachten wie waar hulp nodig had. Toen op 21 december het klooster van de Lamotte-zusters, net als het H. Hart, te zwaar beschadigd raakte, verhuisden de Friends naar een klooster in de Torhoutstraat, waar zij nog steeds op de hulp van religieuzen konden rekenen.

Binnen deze context mag de aanwezigheid van de militairen niet worden vergeten. Zij werden vaak verzorgd door de Friends of de zusters, maar bemoeilijkten hun werk ook door barricades op te werpen uit angst voor Duitse spionage. De burgers stonden er grotendeels alleen voor. De militaire ambulances waren er in de eerste plaats voor de soldaten en hielpen burgers slechts in uitzonderlijke gevallen. Volgens zuster Margriet was dokter Van Robaeys op 17 december 1914 de enige burgerdokter die nog in Ieper aanwezig was.

Tijdens de Tweede Slag om Ieper rook zuster Margriet op een zeker moment het chloorgas. Ze voelde een scherpe prikkeling en greep snel naar een fles ammoniak om haar bewustzijn niet te verliezen. Zo kon ze zich nog op tijd in veiligheid brengen. Toch bleef ze in de stad. Op 8 mei telde ze nog 35 à 40 inwoners in Ieper, maar een dag later, op 9 mei 1915, gaf het leger bevel om te vertrekken. Pastoor Delaere en zuster Margriet vertrokken naar Poperinge. Later trok Delaere naar het weeshuis in Wisques en vertrok zuster Margriet samen met een medezuster naar Engeland.

Geoffrey Winthrop Young (25 oktober 1876 – 8 september 1958) was een Britse bergbeklimmer, dichter, pedagoog en auteur van verschillende opmerkelijke boeken over bergbeklimmen.

Hij deed voor de Eerste Wereldoorlog vele beklimmingen, onder andere die van de Mont Blanc en in 1913 werd hij verkozen tot voorzitter van de Climbers’club. Hij was een voortrekker van de vooruitgang in de bergbeklimmertechnieken en organiseerde hierover meerdere opleidingen.

Bij het uitbreken van de oorlog was Young aanvankelijk correspondent voor het Londense liberale ’Daily News’.  Tijdens een opdracht als journalist in Calais waar gewonden van ‘De Slag aan de IJzer’ (18 – 30 oktober 1914) werden verzorgd, stelde hij een schrijnend gebrek aan medisch personeel vast waarna hij bij de voorzitter van het Britse Rode Kruis pleitte voor meer steun in de getroffen gebieden achter het front.  Daarna nam hij zelf dienst als gewetensbezwaarde bij de Friends’ Ambulance Unit (FAU).

Zo komt hij in Ieper en omgeving terecht waar hij zich inzet voor zieken- en gewondenzorg, redden van het cultureel patrimonium van de stad, preventieve maatregelen tegen tyfuskoorts, transport van ouderen en kinderen naar veiliger gebieden, uitbouw van de hospitalen in het H. Hart Ieper en ook in Poperinge.
Hiervoor ontving hij later uit handen van koning Albert de medaille ‘Ridder in de Kroonorde’ .

www.sint-juliaan.be - Geoffrey Winthrop Young
Geoffrey Winthrop Young (links)

 

Na zijn vertrek uit de Westhoek halfweg 1916 wordt hij naar het front in Italië gestuurd.  Ook daar ontvangt hij meerdere vereremerkingen. Op 31 augustus 1917 veroorzaakte een explosie aan het Isonzo-front dusdanige verwondingen waardoor een van zijn benen moest worden geamputeerd. Ná de amputatie liep Young in twee dagen 25 km in om te voorkomen dat hij door de Oostenrijkers krijgsgevangen zou genomen worden.

Aan het einde van de oorlog huwde hij met Eleanor Slingsby, die hem hielp om na zijn amputatie opnieuw te gaan klimmen en hem ook vaak vergezelde op zijn expedities.  Voor het bergbeklimmen gebruikte hij een speciaal ontworpen kunstbeen met daarop een aantal bevestigingen voor sneeuw- en rotswerk.  Zo slaagde hij er in om in 1928 de top van de Matterhorn te bereiken.

Om toch een inkomen voor zijn gezin te hebben, ging hij werken voor de Rockefeller Foundation.

In 1953 schreef hij zijn oorlogservaringen van de Eerste Wereldoorlog neer in ‘The Grace of Forgetting’.  Daarin schrijft hij uitgebreid over zijn ervaringen in Ieper en de Westhoek en over zijn samenwerking met Delaere, van den Steen en de ‘Aide Civile Belge’.
Uit die samenwerking houdt Young een levenslange diepe vriendschap met Camille Delaere over.

Die vriendschap blijkt ook uit de laatste pagina’s in ‘The Grace of Forgetting’ over de Westhoek waarin Young zijn laatste twee ontmoetingen met Delaere beschrijft.
Hun voorlaatste ontmoeting is wanneer Young met zijn vrouw en hun twee kinderen op bezoek komen naar Ieper “opdat zijn kinderen het verhaal zouden kennen”.  Toevallig (?) is het op de dag dat de heropgebouwde Sint-Niklaaskerk ingehuldigd wordt en Deken Delaere de viering moet voorgaan.  Gustaaf Delahaye, een van die andere ‘veteranen’ tijdens de laatste maanden van Ieper, merkt Young en zijn gezin net voor het begin van de plechtige viering op, maar lijkt meteen daarna verdwenen.  Naar de sacristie blijkbaar.  Even later komt Delaere, net voordat de viering dient te beginnen, met grote stappen uit de sacristie en moet de héle kerk wachten want de Deken stapt gezwind door de middengang naar Young en zijn gezin om hen hartelijk te begroeten en welkom te heten.
Hun laatste en ontroerende ontmoeting is kort voor het overlijden van Delaere.  Young is dan op bezoek bij Camille Delaere en Zuster Godelieve in het Weeshuis Sint-Camillus in Sint-Andries Brugge.

Zelf overlijdt Young in 1958.

Maria wordt op 14 december 1870 geboren in een gezin van vier kinderen onder de naam Marie Charlotte Albertine Ghislaine de Villegas de Saint-Pierre.  De zeer oude adellijke familie de Villegas de Saint-Pierre stamde oorspronkelijk uit Spanje..
23 jaar later krijgt zij door haar huwelijk met Graaf Léopold van den Steen de Jehay de naam waaronder ze beter gekend is.

Maria is een actieve vrouw die enkele romans schreef en haar literaire aanleg ook gebruikte om haar oorlogsmemoires te bewaren voor het nageslacht.
Zij neemt initiatief op vlak van gezondheidszorg: begin vorige eeuw werden bv. heel wat vragen gesteld bij de bekwaamheid van de verpleegsters in ziekenhuizen.
Daarom worden in het Brusselse in 1907 twee (!) verpleegsterscholen opgericht:
In Elsene richtte de liberale vrijzinnige Antoine Depage de ‘École Belge d’Infirmières Diplômées’ op in maart 1907.  De eigenlijke opleiding startte in oktober 1907.
Waarschijnlijk lagen de gestelde eisen aan de leerlingen in zijn instelling zeer hoog.  In totaal studeerden er in de periode 1910-1914 slechts 11 verpleegsters af.
Wellicht als reactie op Depages verpleegstersschool voor ‘leken’ nam gravin Maria van den Steen de Jehay in april 1907 in het naburige Ukkel het initiatief voor de oprichting van de katholieke verpleegstersschool ‘Saint-Camille’.  De opleiding startte in november 1907 en het initiatief genoot grote morele en financiële steun bij de katholieke adel.
Lagen de eisen aan de studenten er lager?  In de periode 1908-1914 studeerden er in totaal 100 religieuzen en 61 leken af als verpleegster.
In 1914 zullen beide initiatiefnemers mekaar in het frontgebied van de Westhoek opnieuw ontmoeten…

Na de Duitse inval, richt ze in het familiekasteel een medische hulppost in.  Wanneer Duitse troepen steeds verder het land intrekken, sluit zij haar hulppost in Chevetogne en besluit ze om naar het front te vertrekken. Via Nederland en Engeland neemt ze in Folkestone de boot naar de Franse kust.

Ondertussen zit Antoine Depage ook al in het frontgebied waar hij in De Panne in december 1914 hoofdgeneesheer wordt van het militair hospitaal l’Océan.
Depage wenst (aanvankelijk?) echter niet met katholieke verpleegsters te werken.  Zo stuurt hij verpleegster ‘juffrouw Van Hemelryck’, volgens Maria van den Steen de Jehay de beste afgestudeerde verpleegster van Saint-Camille, wandelen wanneer die zich aanbiedt om te komen werken in l’Océan.
In Calais heeft Maria van den Steen de Jehay een ontmoeting met Antoine Depage.  Ook zij wordt geweigerd voor l’Océan ondanks het tekort aan verpleegsters daar.
Uiteindelijk belandt Maria van den Steen de Jehay in Calais als verpleegster aan het werk in de linnenafdeling (!) van ‘L’Hôpital Elisabeth’ van de hertog van Vendôme, schoonbroer van Koning Albert.  In dat hospitaal ontmoet ze de 29-jarige gravin Louise d’Ursel.
Na zes weken van wassen, drogen en naaien komt het toeval echter een handje toesteken: er is een inspectie door Leopold Mélis, inspecteur-generaal van de gezondheidsdienst van het leger én … huisarts van de familie van van den Steen de Jehay. 
Que faites-vous ici? Dit-il, je viens vous chercher. Un sacré typhus règne en Flandre, décime la population civile, menace les armées française et brittanique. Il faut établir immédiatemment un hôpital à Poperingue. Je vous en nomme Directrice. Partez.

En weg is Maria van den Steen de Jehay in januari 1915 naar Poperinge waar zij de rest van de oorlogsjaren heel actief zal doorbrengen (zie hiervoor de pagina over de ‘Aide Civile Belge’).
Zij neemt en houdt er de touwtjes stevig in handen: niet voor niets wordt zij door het Belgisch koningspaar Albert en Elisabeth “Le Major de Poperinghe” genoemd en op een dag komen Franse soldaten bij haar: “On dit que c’est vous qui est le bourgmestre de Poperinghe”.

 

www.sint-juliaan.be - Wisques - Maria van den Steen
Maria van den Steen in Ieper (Bron: Photographs, 1915-1916, Morley Family papers (MC 807), Quaker & Special Collections, Haverford College, Haverford, PA.)

 

Haar hoofdopdracht is er het hospitaal ‘Elisabeth’ dat in vergelijking met de organisatie van haar ‘concullega’ Depage in De Panne véél minder hiërarchisch werkt.  Buitenstaanders die er op bezoek komen, kijken er bv. van op dat iedereen, de rangen door mekaar, samen eet in de kelder van het kasteel.  Ongezien blijkbaar.  Dit geeft een positieve invloed op het klimaat in het hospitaal.  Maar toch is ze behoorlijk bazig, ze draagt haar eigen idee hoog in het vaandel en kan moeilijk om met kritiek.

Tijdens deze oorlog is zij vier jaar gescheiden van haar echtgenoot met wie zij wel correspondeert. De enige zoon van het koppel, Jean, zal haar regelmatig bezoeken. Hij dient aan het front maar heeft gezondheidsproblemen waardoor hij regelmatig naar Zwitserland wordt gebracht.
Tijdens de Grote Oorlog verliest zij twee dierbaren: haar vader op 27 augustus 1917  en op 7 oktober 1918 haar schoonbroer Frederic „Fritz‟ van den Steen de Jehay die kabinetschef was van koning Albert.

Een jaar na de oorlog overlijdt haar echtgenoot.  Ze zal daarna haar leven hoofdzakelijk wijden aan de verzorging van haar zoon.
Ze overlijdt zelf, tijdens de volgende oorlog, in 1941 na vele eretekens te hebben ontvangen waaronder het Kruis van de Leopoldsorde én als eerste de titel van ‘Ereburger van Poperinge’ te hebben ontvangen.

Florence De Moreau de Villegas de Saint-Pierre gebruikte de nota’s en dagboeken van haar groottante Maria voor de publicatie ‘Une châtelaine dans les tranchées’ (Uitgegeven bij Racine).

Gravin Louise d’Ursel werd geboren op 10 september 1886 in Dongelberg (Waals-Brabant). Zij was de oudste dochter van graaf Auguste Paul d’Ursel en Emma de Rouille, die in totaal zes kinderen kregen.
Na de Eerste Wereldoorlog huwt ze in 1926 met burggraaf George-Joseph d’Hennezel. Uit dit huwelijk wordt één kind geboren, Antoine (20 oktober 1927). Vóór haar huwelijk had Louise d’Ursel al een actief leven achter de rug.

In 1905 behaalde zij de titel ‘Associate in Arts of the University of Oxford’. Door haar kennis van Engels wordt zij ‘Dame d’Honneur de son Altesse Royale la Comtesse de Flandre’ (de moeder van Koning Albert) waar zij dienst doet als tolk. Wanneer de gravin in 1912 overlijdt, wordt Louise d’Ursel eredame van koningin Elisabeth.

Bij het uitbreken van de oorlog gaat zij in Jolimont meteen meewerken in de ambulancedienst van haar oom, Graaf Hippolyte d’Ursel.
Later werkt ze in Calais in het hospitaal van de hertog van Vendôme, schoonbroer van koning Albert en die een goede kennis is van Louise d’Ursel uit de tijd dat zij nog werkte bij de gravin van Vlaanderen. Met Maria van den Steen de Jehay vertrekt Louise dan naar Poperinge om er samen met de Friends Ambulance Unit het Elisabeth-hospitaal in te richten. Voor het werk verricht in de Aide Civile Belge, wordt zij door Koning Albert op 6 juni 1915 gedecoreerd tot ‘Ridder in de Leopoldsorde’. Kort daarna verlaat zij Poperinge om te gaan zorgen voor haar stervende vader die overlijdt op 26 augustus 1916.  Ze keert niet meer terug naar Poperinge. In de verpleegsterschool Sint-Camille zet zij haar verpleegkundige opleiding verder. Haar officieel verpleegstersdiploma ontvangst ze in 1919.

 

www.sint-juliaan.be - Afscheidsgeschenk voor Gravin Louise d'Ursel bij haar vertrek.
Afscheidsgeschenk voor Gravin Louise d’Ursel bij haar vertrek. Het toont spelende kinderen en was die hangt te drogen in de boomgaard voor de trappen van het terras van het kasteel.

 

Ondertussen ontfermt zij zich verder over de kinderen in deze oorlog. Eind 1916 wordt zij inspectrice van oorlogsweeshuizen en in juni 1917 richt ze ‘Home de Dongelberg’ op voor 75 meisjes, waar zij eveneens directrice zal zijn. Wanneer in oktober 1918 de Spaanse griep doorbreekt, wordt het home ontruimd en tot hospitaal omgevormd. Voor het opvangen van Franse grieppatiënten, ontvangt zij het ‘Médaille d’honneur des épidémies’. Naast het oprichten van Home Dongelberg heeft Louise tevens te Brussel op 26 mei 1918 de instelling ‘Notre Abri’ geopend voor verlaten kinderen. Zij blijft hier voorzitster van tot aan haar dood. Deze instelling bestaat op vandaag nog steeds te Brussel.

Ook na de oorlog blijft Louise d’Ursel actief. Zij wordt lid van het in 1919 opgerichte ‘Oeuvre Nationale de l’Enfance’ en hiervoor geeft zij in 1919-1920 in Amerika voordrachten over België tijdens de Eerste Wereldoorlog met hierbij bijzondere aandacht voor de kinderen, om zo geld in te zamelen. Bij haar terugkeer wordt zij op vraag van kardinaal Mercier opnieuw naar Amerika gestuurd om er de verpleegopleiding en de sociale rol van de verpleegsters te bestuderen, waarna zij een ontwerp opstelt voor een Belgische verpleegopleiding.

In 1922 wordt zij nationaal secretaris voor de federatie van verpleegsters, waardoor zij vele internationale contacten verkrijgt. Tussendoor behaalt zij nog bijkomende verpleegdiploma’s. Binnen de verpleegsector zal zij nog vele functies bekleden. Op 27 november 1925 wordt zij nog tot ‘Officier van de Orde van de Kroon’ benoemd, maar eind 1925 verlooft zij zich met de Franse burggraaf d’Hennezel, waardoor zij de Franse nationaliteit verkrijgt en ze de meeste publieke functies verlaat.

Door de economische crisis van de jaren ‘30, die haar familie in financiële moeilijkheden brengt, neemt zij een plaats aan als ‘enquêteuse sociale à L‟Oeuvre de L‟Enfance’.

Haar broer Antoine is tijdens de Tweede Wereldoorlog actief in de organisatie ‘Le Réseau Comète’ die piloten smokkelt naar Engeland.  Door de clandestiene activiteiten van haar broer wordt zij twee maanden door de Duitse bezetter opgesloten in St.-Gillis.  Na de oorlog ontvangt ze hiervoor ‘Het Kruis van Politiek Gevangene van de oorlog 1940-1945’.

Louise d’Ursel overlijdt op 12 mei 1956.

Geboren als Valentine Bosquet op 18 november 1862 te Ixelles. Zij huwde baron Paul Terlinden, volksvertegenwoordiger en burgemeester van Rixensart, op 16 juli 1883 te Sint-Gillis. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren: Renée (overlijdt reeds in 1892), Jean, Robert, Baudouin en Marie.

Barones Valentine Terlinden is net als Maria van den Steen de Jehay een actieve katholieke vrouw. Zij zullen de leidende figuren zijn op het Saint-Camille-instituut, verpleegsterschool, welke ze oprichtten samen met enkele andere dames.

Reeds bij het begin van de oorlog wordt Valentines gezin zwaar getroffen: haar zoon Robert komt om aan het front in Afrika (Congo). Dit overlijden zal haar patriotisme nog verder aanwakkeren volgens Maria van den Steen de Jehay. Later, in maart 1915, worden zowel haar echtgenoot als haar dochter gevangen gezet door de Duitse bezetter.

Gravin van den Steen de Jehay en Valentine Terlinden zijn zeer goede vrienden en in november 1914, wanneer van den Steen het idee opvat om aan het front te gaan werken schrijft zij aan Valentine: “Ma bonne Valentine, si je puis arriver à soigner les soldats belges là-bas, viendrez-vous m’aider?”.  Waarop van den Steen het bevestigende antwoord krijgt: “Certainemant…pourquoi pas?”.

Op 7 maart 1915 volgt dan de vraag van Maria van den Steen de Jehay om naar Poperinge te komen en op 11 maart arriveert Valentine Terlinden er om zich vier jaar in te zetten voor de bevolking van Poperinge en omstreken.

Voor haar werk in het Elisabeth-hospitaal ontvang zij op 8 januari 1917 de titel van ‘Ridder van de Leopoldsorde’ van de minister van Oorlog.

Na de oorlog zorgt zij voor haar zieke dochter die aan multiple sclerose.
Zij verblijft in Brussel tot aan haar overlijden op 2 augustus 1941.

Madame Pagniez, zoals Camille Delaere haar steevast noemde, heette bij haar geboorte Anna Celine Jeanne Dambricourt.
Ik gebruik haar volledige naam omdat men in de familie Dambricourt de gewoonte had om in elke generatie telkens opnieuw dezelfde voornamen Anna, Géry, Auguste, … te gebruiken.
Zeker in de nota’s van Camille Delaere is deze familiegewoonte ‘ambetant’ als hij noteert dat hij bezoek krijgt van ‘Mr. Géry’, ‘Mr. Auguste’.  Dan is het soms wat raden om welke bezoeker het nu precies gaat…

Anna Celine Jeanne Dambricourt

Anna was een dochter van Alexandre Paul Cornil Dambricourt (Directeur des papeteries de L’Aa) en Marie Virginie Dambricourt.
Zij werd in 1872 in St Omer geboren en huwde in 1894 met de vier jaar oudere Albert Pagniez.
Hetzelfde jaar 1894 werd hun eerste zoontje Albert geboren, gevolgd door een tweede zoontje Jacques in 1896.
Maar het jongste zoontje Jacques overleed het jaar erop in 1897, het oudste zoontje Albert overleed in 1899.
En in 1900 overleed tenslotte haar echtgenote Albert op 32-jarige leeftijd en stond ze alleen…

Anna Celine Jeanne Dambricourt (Mme Pagniez)

De Dambricourts stammen uit een rijk molenaarsgeslacht aan de Aa, molens die in de loop der jaren evolueerden als de belangrijkste Franse productieplaatsen van papier.
Tegen het einde van de 19e eeuw bezat de familie negen papierfabrieken langs de rivier de Aa en werden ze de op één na grootste papierfabrikant van Frankrijk. Hun hoogwaardige product, met het Hallines-watermerk, was het favoriete papier van Victor Hugo.

In het centrum van Hallines vinden we twee familiekastelen.  Ook de bouw van de kerk van Hallines werd door de familie Dambricourt gefinancierd.  De nieuwe gebouwen voor de abdij ‘Notre Dame de Wisques’ zijn er vooral door de Dambricourts gekomen.  Wanneer de Benedictinessen in de zomer van 1894 verhuizen van ‘Le Grand Château’ naar hun nieuwe abdij, wordt Madame Thérèse Bernard de nieuwe abdis.  Haar moeder was een Dambricourt.  Een nicht van haar, Anna Dambricourt, verbleef eveneens in de Abbaye Notre-Dame.
Doorheen de generaties vinden we telkens de PDG’s van de Papeteries Dambricourt terug, de broers/zussen die niet in de papierindustrie terecht konden, vonden dikwijls een toekomst als geestelijke.

Anna Dambricourt was een sociaal bewogen vrouw.
We kunnen wellicht aannemen dat het overlijden van haar eigen twee kinderen en van haar man ook een rol heeft gespeeld in de nauwe betrokkenheid van Madame Pagniez bij beide weeshuizen.

Gedenkplaat Madame Pagniez - Weeshuis Wizernes - www.sint-juliaan.be

Zij is diegene die ervoor zorgt dat de meisjes een start kunnen nemen in het toen leegstaande ‘Grand Château’.  Zij zorgt er voor de eerste inrichting met meubelen, tafels, stoelen, bedden, …
Zij stelt ook twee van haar eigendommen (de ‘Patronage’ en een werkplaats) in Wizernes ter beschikking voor de opstart van het jongensweeshuis amper enkele weken later.
Ze komt geregeld langs in het weeshuis, al dan niet samen met andere familieleden.  De Dambricourts zorgen ook voor talrijke contacten met andere invloedrijke personen uit de regio St-Omer die elk hun steentje bijdragen om de beide weeshuizen draaiend te houden.

Na de oorlog neemt ze enkele jaren haar intrek in het ‘Petit Château’ naast het ‘Grand Château’ waar de meisjes dan nog steeds verblijven.
Daarna verlaat ze de regio Wisques.  Ze overlijdt in 1944 in Manche (Basse Normandie), maar wordt bijgezet in het familiegraf in Hallines.
Ze ligt er in dezelfde grafkelder met haar man en haar beide zoontjes en haar zus/schoonbroer met hun zoontje.

Van onderstaande zusters van het klooster van Sint-Juliaan zal enkel Zr. Paula na de oorlog naar het dorp terugkeren.  De zeven andere zusters bleven verder zorgen voor ‘hun weesmeisjes’ op de nieuwe locatie in Sint-Andries Brugge.
Met uitzondering van de zusters Rosa en Bernarde, hebben ze allemaal dezelfde gezamenlijke ‘carrière’: in Sint-Juliaan tot de vlucht op 20 oktober 1914, overwintering in St.-Jan-ter-Biezen, daarna Wisques en tenslotte Sint-Andries):

  • Zr. Godelieve (Marie Baert – Poperinge, 6 november 1874 – Kortrijk, 11 mei 1957)
    Marie Baert is tweede in de rij van 5 kinderen van een gezin uit Poperinge. Haar jongere broer Albert houdt tijdens de oorlog een getailleerd dagboek bij over de gebeurtenissen in Poperinge, haar jongste broer Achiel is priester-leraar in Ieper.
    Opleiding: ‘Diplôme d’école normale pour enseignement primaire’
    Opdracht in Wisques: ‘Supérieure’ en ‘Institutrice classe supérieure’.
    Overste achtereenvolgens in Sint-Juliaan, Wisques en tenslotte Sint-Andries (tot in 1953).
    Ligt daar centraal begraven op de begraafplaats van de zusters onder een kruis ‘Moeder Godelieve’
  • Zr. Marie-Hilaire (Marie Bodein – Kemmel, 2 september 1878 – Sint-Andries, 6 maart 1951)
    Opdracht in Wisques: Préposée à la lessive 4ème degré
    Gaf oorspronkelijk les in de ‘Spellewerkschool’ te Sint-Juliaan.  Deed vooral huishoudelijk werk in achtereenvolgens Sint-Juliaan, Wisques en Sint-Andries
  • Zr. Marie-Jeanne (Zoë Maes – Sint-Juliaan, 29 maart 1889 – Kortrijk, 25 juli 1953)
    Dochter van Meester Maes van de jongensschool in Sint-Juliaan
    Opleiding: ‘Diplôme d’école normale pour enseignement primaire’
    Opdracht in Wisques: Institutrice classe moyenne.
    Onderwijzeres in achtereenvolgens Sint-Juliaan, Wisques en Sint-Andries
  • Zr. Marie-Bernarde (Marie Defrancq – Poperinge, 30 mei 1887 – Sint-Andries, 20 november 1964)
    Opdracht in Wisques: Institutrice classe inférieure.
    Was niet werkzaam in Sint-Juliaan voor de oorlog, maar ging vanuit ’t Vogeltje Sint-Jan ter Biezen mee naar Wisques in de plaats van Zr. Clemence (Augusta Vanbelle) die de hele oorlog in het klooster van St.-Jan-ter-Biezen zou blijven en na de oorlog naar Sint-Juliaan zal terugkeren.
  • Zr. Marie-Rosa (Sylvia Ackaert – Sint-Jan-ter-Biezen, 17 mei 1885 – Sint-Andries, 12 maart 1940)
    Opdracht in Wisques: Couturière 4ème degré
    Was vóór de oorlog ook niet werkzaam in Sint-Juliaan.  Ze werd in Sint-Jan-ter-Biezen geboren en trok van daaruit mee naar Wisques en na de oorlog naar Sint-Andries.
  • Zr. Marie-Scholastique (Maria Vanhaverbeke – Kortrijk, 16 januari 1893 – Kortrijk, 16 september 1968)
    Achtereenvolgens Sint-Juliaan, Wisques en Sint-Andries.
    Haar moeder in Kortrijk is overleden waardoor haar zusjes Julia (°1898), Jeanne (°1903) en Paula (°1906) ook terecht komen in de kolonie van Wisques bij hun grote zus en ook letterlijk ‘Zuster’.
  • Zr Marie-Elisabeth (Bertha Verriest – Kortrijk, 28 februari 1882 – Kortrijk, 30 september 1927)
    Opdracht in Wisques: Cuisinière 4ème degré
    Verrichtte huishoudelijk werk in Sint-Juliaan en in Wisques maar vertrok daarna naar het hoofdklooster in Kortrijk waar ze in 1927 op 45-jarige leeftijd overleed.
  • Zr. Paula (Marie Beels – Harelbeke, 25 oktober 1871 – Kortrijk, 27 augustus 1944)
    Opleiding: ‘Diplôme Froëbel’
    Opdracht in Wisques: Titulaire de la classe gardienne.
    Eén zuster springt een beetje uit de rij: Zr Paula startte voor de oorlog in Sint-Juliaan, volgt het hele traject samen met bovenstaande zusters naar Wisques, wordt na de oorlog vóór de anderen vooruit gezonden om in Sint-Andries het nieuwe weeshuis klaar te maken voor de start en eenmaal die start achter de rug is, wordt ze opnieuw vooruit gezonden naar het verwoeste Sint-Juliaan om ook daar weer pionierswerk te doen.
    Zuster Paula moet de ‘praktische’ zuster geweest zijn en was ook een beetje de  ‘pionier’: zij is diegene die vernoemd wordt onderweg van Sint-Juliaan naar de eerste vluchtplaats in Sint-Jan ter Biezen,  zij deed de opstartvoorbereidingen van het weeshuis in Sint-Andries vanaf 20 juli 1919, samen met acht oudere weesmeisjes, in voorbereiding van de grote verhuis van de rest op 30 maart 1920.
    En eens alles in Sint-Andries goed draait, keert ze op 12 oktober 1921 terug naar haar oorspronkelijke ‘post’ om Zr. Clemence te vervoegen in de woestenij van Sint-Juliaan…

Camille Delaere verwierf in Sint-Andries een perceel grond op het kerkhof, palend aan de muur van het Sint-Camillusgesticht.  Dit perceel werd verworven om de overleden zusters van het weeshuis van Sint-Andries te begraven.  Daar ligt hij zelf ook begraven naast het poortje tussen het domein en het kerkhof, op enkele stappen van vijf van de acht ‘pionierzusters’.
Zij liggen er onder vijf heel erg verweerde ijzeren grafkruisen, met hun namen nog maar nauwelijks leesbaar.  Op het online-kerkhofregister hebben enkel de eerste twee graven (4.5 en 4.4) een naamaanduiding.
De vijf zusters liggen in volgorde van overlijden, te beginnen van aan de muur van hun weeshuis (we nemen de grafnummering van het register over):
– 4.5 M.-Rosa / Sylvie Ackaert + 16/3/1940
– 4.4 M.-Hilaire / Marie Bodein + 10/3/1951
– 4.3 M.-Jeanne / Zoë Maes + 25/7/1953
– 4.2 Moeder Godelieve / Marie Baert + 11/5/1957
– 4.1 M.-Bernarde / Marie Defranq + 20/11/1964 (Dit naamplaatje is niet meer leesbaar, enkel een cijfer van het overlijdensjaar laat ons sterk vermoeden dat dit haar graf is).

www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters
Het kerkhof van Sint-Andries Brugge. Links de poort van de kerk, op de achtergrond de omheiningsmuur met het poortje dat toegang geeft naar het Sint-Camillusgesticht waar de zusters van Sint-Juliaan en de weesmeisjes terecht kwamen na hun vertrek uit Wisques. Rechts van het poortje het stenen grafmonument van Camille Delaere en de smeedijzeren kruisjes van vijf van de acht zusters die in Wisques werkzaam waren.
www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters
Op de eerste rij de smeedijzeren grafkruisjes van de vijf ‘pionierzusters’ van Wisques, daarachter de graven van zusters die later in Sint-Andries zijn komen werken in het Sint-Camillusgesticht. Onder die zusters ook enkele weesmeisjes die later zelf ingetreden zijn in het klooster.
www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters
Links het grafmonument van Camille Delaere, begraven met het hoofd tegen de omheiningsmuur van het weeshuis dat hij gesticht heeft. Op de eerste rij de graven van vijf van de acht ‘pionierzusters’ van Wisques.
www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters
Het graf van Zuster Marie-Rosa / Sylvie Ackaert + 16/3/1940
www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters
Het graf van Zuster Marie-Hilaire / Marie Bodein + 10/3/1951
www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters
Het graf van Zuster Marie-Jeanne / Zoë Maes + 25/7/1953, geboren in Sint-Juliaan , dochter van Meester Maes, lesgeefster in Sint-Juliaan/Wisques/Sint-Andries
www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters
Het graf van Moeder Godelieve / Marie Baert + 11/5/1957; Overste in Sint-Juliaan/Wisques/Sint-Andries

www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters

www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters
Het graf van Zuster Marie-Bernarde / Marie Defranq + 20/11/1964. Dit naamplaatje is niet meer leesbaar, enkel een cijfer van het overlijdensjaar laat ons sterk vermoeden dat dit haar graf is.

www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters

www.sint-juliaan.be - Wisques - Graven van de zusters

E.H. Achiel Declercq, was voor het uitbreken van de oorlog priester-leraar aan het college van Ieper en ontving in de periode van de eerste krijgsverrichtingen op 23 september 1914 een aanstelling als onderpastoor van de Sint-Salvatorskerk in Brugge.  Door de oorlogssituatie kon hij Brugge niet meer bereiken en bleef hij in Ieper waar hij op allerlei vlakken met Camille Delaere samen werkte.

Achiel Declercqs zus was overste van het Paulinenklooster in Sint-Jan-ter-Biezen (Watou) – Zuster Lutgarde.
Zo wist hij dat de gevluchte weesmeisjes uit Sint-Juliaan daar samen met de zusters Paulinen van Sint-Juliaan in St-Jan-ter-Biezen verbleven tijdens de eerste oorlogswinter.

Wanneer Camille Delaere in het voorjaar 1915 meedeelt dat hij een weeshuis voor jongens en een voor meisjes wil oprichten voor weeskinderen uit de regio Ieper is het Achiel Declercq die suggereert dat de zusters van Sint-Juliaan, die ervaring hebben met de uitbating van een weeshuis en momenteel zelf ook op de vlucht zijn, misschien wel bereid zijn om hun schouders onder dat project te zetten.

[Camille Delaere]:
“Ik droeg de zorg voor de meisjes over aan de zusters van de Heilige Familie van Ieper, die dit niet konden aanvaarden. Daarna richtte ik hetzelfde verzoek aan de zusters van St. Juliaan (Langemarck) die met 19 weeskinderen gevlucht waren naar St. Jan Watou. Ze waren meteen bereid om aan mijn verzoek te voldoen en E.H. Declercq, die mij veel had geholpen bij mijn werk, werd hun directeur.”

[In het oorlogsdagboek van Zuster Margriet lezen we op 26 maart 1915]:
Eerwaarde Heer Declercq vertrekt naar Wisques met vier weesmeisjes vanuit Watou en zes zusters van Sint-Juliaan die sinds het begin van de oorlog bij zusters van dezelfde orde in Sint-Jan-ter-Biezen verbleven.”

[Camille Delaere]:
“E.H. Declerq werd benoemd tot aalmoezenier van de scholen die Hare Majesteit de Koningin der Belgen in Wulveringhem had opgericht en ik kwam hem op 28 oktober 1915 in Wisques vervangen.”

De Friends’ Ambulance Unit (FAU) was een vrijwillige ambulancedienst, opgericht door individuele leden van de ‘British Religious Society of Friends’ (Quakers), in overeenstemming met hun ‘vredesgetuigenis’.  Dit ‘getuigenis van vrede’ had de bedoeling om vrede te bevorderen en zich te onthouden van én zich actief te verzetten tegen deelname aan oorlog.
‘The Friends’ droegen daarom geen wapens en werden ook niet als militair ingelijfd.  Dit betekende echter helemaal niet dat zij hun land niet wilden steunen.  Velen deden daarom als onbezoldigde gewetensbezwaarde dienst in bv. de zieken- en gewondenverzorging aan het front, onder de vlag van het Rode Kruis, maar waren dus geen militairen.

De eenheid werd in september 1914 opgericht als de ‘Anglo-Belgian Ambulance Unit’ en later omgevormd tot de ‘Friends’ Ambulance Unit’ (FAU)
De Unit verliet Londen  op 31 oktober 1914  met 43 mannen en 8 ambulances en scheepte in aan boord van de ‘Invicta’. Het schip was nog maar net het Kanaal opgevaren, toen de Friends al schipbreukelingen van een getorpedeerd schip moesten opvissen en hen terug te brengen naar de wal.  Daarna begon hun tweede poging tot overtocht naar Calais.
Later stuurden de Friends enkele honderden vrijwilligers naar Frankrijk en België waar ze werkten voor ambulancekonvooien en ambulancetreinen met de Belgische, Franse en Britse legers. De Unit was actief in een twaalftal ziekenhuizen waarvan ze de meerderheid zelf oprichtte en beheerde in zowel Duinkerke, Ieper, Poperinge als Hazebroek. De activiteiten in de Westhoek werden van 24 april tot 28 oktober 1916 tijdelijk stopgezet door wrijvingen met de Britse legerleiding en Maria van den Steen de Jehay van de Aide Civile Belge.

www.sint-juliaan.be - Friends' Ambulance Unit

Toen de Friends, onder leiding van Geoffrey Winthrop Young, koers zetten naar het Belgische front, zouden zij aanvankelijk het noodlijdende Belgische leger ondersteunen. Door de terugtrekking na de grote verliezen bij de slag om de IJzer komt deze missie niet van de grond en zullen deze vrijwilligers elders „frontwerk‟ moeten gaan zoeken.
Op aangeven van Leopold Mélis, inspecteur-generaal van de gezondheidsdienst van het leger, komen de Friends daarna naar Ieper om er het ziekenhuis open te houden maar ‘Ils ne le trouvent plus’. De Friends blijven echter niet bij de pakken zitten want Ieper en haar burgers kreunen onder het oorlogsgeweld. Talrijke inwoners verlaten hun woonhuis niet en schuilen in de kelders. Wanneer de bombardementen even luwen gaan ze op zoek naar voedsel in de stad.
Wanneer de Friends in Ieper aankomen, wacht hen een onnoemelijke opdracht. Ieper en haar burgers zijn aan hun lot overgelaten, het stadsbestuur is naar Poperinge gevlucht. De Britse Town Major wil niets liever dan dat de mensen de stad verlaten. Buiten het ‘Comité Provisoire’, dat met zeer beperkte middelen moet werken, zijn er weinig tot geen plaatsen waar mensen hulp kunnen bekomen. Religieuzen, met pastoor Delaere op kop, doen hun uiterste best maar hebben een gebrek aan ervaring, organisatie en materiaal. De Friends’ Ambulance Unit komt dan ook als een godsgeschenk uit de hemel gevallen. Men beschikt nu over ziekenwagens en bevoegd medisch personeel. Op medisch gebied zullen zij ook vóór de oprichting van Sacré-Coeur (het noodhospitaal in het ondertussen ontruimde psychiatrisch ziekenhuis H. Hart) hemel en aarde verzetten ten dienste van de Ieperse bevolking. In het Mariaklooster waar zuster Margriet en pastoor Delaere verbleven, werd een veldhospitaal ingericht, waar juffrouw Cloostermans en dokter Harding – van het Britse Rode Kruis – werkten. Het is via hen dat zuster Margriet en pastoor Delaere in contact komen met Geoffrey Winthrop Young en de Friends, een ontmoeting die voor de Ieperlingen bijzondere gevolgen zal hebben. Zuster Margriet omschrijft Geoffrey Winthrop Young na hun ontmoeting als commandant van het veldlazaret „Friends Unit‟ waar Engelse en Franse soldaten, maar ook burgers worden verzorgd.

Op 9 november 1914 Komt Young, op vraag van de Franse medische overheid, in Ieper aan met drie ambulancewagens, een vrachtwagen en vijftien medewerkers, maar vertrok de volgende nacht naar Woesten waar in de dorpsschool een medische post was gevestigd van de 87ste Franse divisie.

www.sint-juliaan.be - Friends- Ambulance Unit - Pass
Pas voor R.J. Stopford van de Friends’ om zich in het door het Britse Leger bezette gebied te mogen verplaatsen.

De Friends komen meteen in actie!
Zuster Margriet noteert op 11 november 1914 dat Winthrop Young hen een auto leent om oude vrouwtjes en kinderen in veiligheid te brengen.  Young schrijft in zijn ‘The grace of forgetting’ dat hun eerste actie de evacuatie is in enkele uren tijd van een 70-tal bejaarden met een 12-tal ambulances.
Naast de evacuatie van burgers gaan de Friends op diverse plaatsen in de stad ‘out-patient stations’ inrichten, onder andere in het Mariaklooster dat onder leiding van dokter Rees het hoofdkwartier wordt van de activiteiten in de stad. De keuken van het klooster wordt het out-patient station. Voor dit centrum bestonden vaste bezoekuren daar de Friends nog te Woesten verbleven tot 9 december. Maar ook nadien, wanneer de Friends in het H. Hart verblijven, verlaten zij ‘s avonds het stadscentrum. Zo blijkt uit het verhaal van zuster Margriet op 20 december die zelf moet opereren daar de dokters net weg zijn. Naast deze stations gaan de dokters dagelijks op huisbezoek bij zieken en gewonden dit zowel in de huizen, kelders en kazematten. Bij deze bezoeken krijgen de dokters en verplegers de hulp van de nonnen als tolk en gids.

Ook na de oprichting eind november 1914 van ‘Sacré-Coeur’ blijft men patiënten ontvangen in het Mariaklooster en ook de huisbezoeken worden onderhouden. In de vochtige kelders wordt men snel ziek en vele gewonden dienen dringend verzorgd te worden, de stap naar het hospitaal durven velen echter niet te zetten.

Na de evacuatie uit het vernielde Ieper (begin januari 1915) trokken de Friends naar Poperinge van waaruit ze hun activiteiten verder zetten in het burgerlijke noodhospitaal Elisabeth en samen met het verplegend personeel de hulporganisatie Aide Civile Belge oprichten.

Door beschadigingen aan de rioleringen en waterleidingen door de Duitse artilleriebeschietingen, moesten mensen water halen uit regenputten en andere verzamelputten waar het water reeds besmet is. Al in november 1914 worden de eerste diagnoses van tyfuskoorts (buiktyfus) gesteld en zullen er vooral preventieve maatregelen getroffen worden.  Buiktyfus is een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt door een salmonellabacterie en geeft vooral darmklachten. De infectie wordt overgedragen door het eten of drinken van voedsel of water dat met de bacterie besmet is.  Wanneer in januari 1915 de ziekte onrustwekkende proporties verkreeg, gaat men via ‘Search Parties’ en inentingen de epidemie een halt trachten toe te roepen.

Wanneer Geoffrey Winthrop Young de eerste kenmerken van de tyfusepidemie waarneemt, zullen de Friends de zieken proberen op te sporen en te verzamelen in het ziekenhuis. De Friends hadden immers een uitzonderlijke taak: “At once the unique position we had established on the front was recognised, and used. We were given responsibility for all civilians in the area”.

Naast het dagelijks bezoeken en behandelen van de zieken wordt ook aan preventie gedacht. De voorziening van proper drinkwater wordt een prioriteit in Ieper. De Friends gaan samen met het Britse Tweede leger zeven distributiepunten verspreid over de stad van gedesinfecteerd water. Deze punten zijn eigenlijk grote tonnen waar 250 tot 500 liter chloorwater in zit. Buiten deze centra wordt op aangeven van Coplans, lid van de Friends’ Ambulance Unit, het stedelijk zwembad leeggemaakt en opnieuw gevuld met drinkwater zodat, naar de mening van gravin van den Steen de Jehay, een reserve wordt aangelegd. Volgens Young had deze actie de bedoeling drinkwater voor de eigen troepen te voorzien zodat deze het water in de distributiecentra aan de burgers zouden laten.
Naast deze distributiecentra worden aan huizen voor wie het te ver was om gezuiverd water te halen lepels uitgedeeld samen met een doos chloride en een gebruiksaanwijzing.
De installatie van de distributiepunten gebeurt al in januari 1915, de epidemie bereikt dan al zijn eerste hoogtepunten. Op 25 januari schrijft Zuster Margriet dat Geoffrey Winthrop Young op de vergadering van het ‘Comité Definitif’ voorstelt:
(1) water van de vestingen te ontsmetten en tonnen met gesteriliseerd water ter beschikking te stellen van de bewoners;
(2) melk en bier te controleren;
(3) in te enten tegen tyfus.

 

www.sint-juliaan.be - Tyfusmaatregelen drinkwater Ieper
Maatregelen drinkwater als preventie tegen buiktyfus.

 

Maar zolang de mensen in hun vochtige en onhygiënische kelders bleven, was de strijd tegen tyfuskoorts een gevecht tegen de bierkaai. Toch is Geoffrey Winthrop Young uiterst gedreven: “I want to placard the town myself with the notices of our sanitary and health measures”.

Het zullen vooral deze inentingen zijn waarvoor de Friends geprezen worden in het Ieperse. Volgens Maria van den Steen de Jehay heeft de FAU de tyfuskoorts gestopt onder de Vlaamse bevolking en hierdoor bijgedragen heeft aan de vrijwaring van de Britse en Franse troepen die vaak insliepen bij de burgers.

Belangrijk hierbij is dat de inentingen op dat ogenblik nog niet verplicht zijn door de overheid. Dit bevel zal er pas komen in april 1915 en we zien de epidemie dan ook fel afnemen in mei 1915.
Op 5 februari wordt in de Mariaschool een permanent inentingscentrum geopend terwijl op andere plaatsen lokalen ingericht worden die een paar dagen per week geopend zijn.

 

www.sint-juliaan.be - Ieper - Oproep tot de inwoners om zich te laten inenten.
Oproep tot de inwoners om zich te laten inenten.

 

Een eerste probleem is dat de vaccinatie twee inspuitingen vraagt en een pak mensen slechts één spuitje ontvangt door de chaos in deze oorlogstijd die mensen doet vluchten en verhuizen.
Een groter probleem is echter het feit dat veel mensen bang zijn voor het spuitje. Later wordt de inenting beloond met een sigaret maar dit is niet zo in de eerste maanden.

Velen komen niet vanzelf om zich te laten inenten.  Daarom organiseren de Friends, in samenwerking met ‘sanitary officers’ van het Britse vijfde leger en het ‘Royal Army Medical Corps’ op 29 januari 1915 een eerste ‘Search Party’. Bij een dergelijke Search Party gaan telkens vier dokters van de Friends’ Ambulance Unit, elk vergezeld van een non, huis aan huis op zoek naar zieken. Zelfs lichtgewonden die door de Unit verzorgd waren, werden volgens Young ingezet als gidsen. Vaak worden deze „teams‟ geconfronteerd met angstige mensen en moeten de huizen werkelijk doorzocht worden, waarbij vaak ernstig zieken mensen ontdekt worden. Het is een heus karwei om mensen te overtuigen hun familieleden naar het hospitaal te laten overbrengen, daar men een heilige schrik heeft voor evacuatie.

De Search Party te Ieper, gestart op 29 januari 1915, zal pas op 17 maart afgerond zijn. Deze zoekacties zullen hierna ook naar de omstreken van Ieper uitgebreid worden en zullen ook meer en meer met inentingen gepaard gaan. De regio waar de Friends inenten, strekt zich uit over Pilkem, Woesten, Dikkebus, Ieper en Proven.
Tegen mei 1916 zullen de Friends ongeveer 27 000 inentingen tegen tyfuskoorts verricht hebben!

 

www.sint-juliaan.be - Friends' Ambulance Unit - Permis Sint-Jan
Permis d.d. 22 maart 1915 voor FAU-medewerkers Stopford en Thompson om in Sint-Jan (Ieper) burgerzieken te zoeken en op te halen. Misschien zijn het die twee vrijwilligers die de mama van ‘Klein Mariaatje’ zijn gaan ophalen die later in Wisques zou terecht komen.

 

Het werk van de Friends’ Ambulance Unit stopt echter niet met de gratis huisbezoeken, consultaties, medicatie en watervoorziening.
In het H. Harthospitaal kunnen mensen soep bekomen en met de hulp van Ruth Fry openen de Friends in ‘Sacré-Coeur’ (H. Hart) een kledingwinkel. Een tweede winkel vinden we in Poperinge van februari tot mei 1915.

De Friends’ Ambulance Unit staat ook in voor melkdistributie, evacuatie van burgers, de schoolkolonies in Wisques en Wizernes, kantscholen en de verdeling van kledij.
Deze activiteiten zullen meestal kaderen in de samenwerking van de ‘Aide Civile Belge’ die in januari 1915 werd opgericht.  Daarover meer in de pagina over de ‘Aide Civile Belge’

Maria van den Steen de Jehay: “De hulp van de Friends’ aan de burgerbevolking heeft nooit officiële erkenning gekregen. Zij stonden nochtans in voor de uitroeiing van de buiktyfus onder de bevolking en de verspreiding van de ziekte bij de soldaten. Dertigduizend vaccins werden toegediend. De patiënten vonden het dom, maar omdat het gratis was en men veelal een sigaret kreeg boden ze zich neerbuigend aan.”

Niettegenstaande bovenstaande lovende woorden na de oorlog vanwege de voorzitster van de Aide Civile Belge, loopt de samenwerking met de Friends spaak en eindigt die samenwerking in mei 1916. 
Er ontstonden spanningen tussen de betrokken partijen in de ACB. De kern daarvan lag bij de bezorgdheid van de FAU over de manier waarop ‘Poperinghe’ werd bestuurd, en dat de fondsen die zij hadden toegewezen voor burgerzorg daar bijdroegen aan wat steeds meer een militair ziekenhuis werd. Terwijl de FAU doorging met het aanbieden van humanitaire hulp gedurende de Eerste Wereldoorlog, stopte haar diepe betrokkenheid bij de ACB halverwege 1916. Meer daarover in het hoofdstuk over de Aide Civile Belge.

Vanaf mei 1916 loopt de samenwerking met de Friends’ Ambulance Unit dus officieel ten einde, maar officieus eigenlijk niet.  Wanneer ook de Aide Civile Belge de weeshuizen loslaat, blijven beide weeshuizen als onafhankelijke instellingen bestaan.  Hierdoor hangen ze wel af van giften. Meerdere Friends laten Wisques echter niet los, komen er geregeld op bezoek en brengen ondersteuningsmiddelen mee.

De Aide Civile Belge ontstaat in Poperinge tijdens de eerste oorlogswinter uit een eerder toevallig groeiende samenwerking vanuit het ‘Comité Anglo-Belge’ tussen enerzijds enkele dames uit de adel: Maria van den Steen de Jehay en Louise d’Ursel en de Friends Ambulance Unit anderzijds.
Deze samenwerking werd pas in juli 1915 officieel onder het patronage van koningin Elisabeth geplaatst maar was toen al langer actief.
De Aide Civile Belge werd bij de opstart geleid door een comité met als voorzitster gravin van den Steen de Jehay en als leden E.H. Camille Delaere (pastoor van St.-Pieters in Ieper) en drie leden van de Friends Ambulance Unit: Geoffrey Winthrop Young (commandant FAU), Geoffrey Thompson (geneesheer) en William Mordey (secretaris).

De Aide Civile Belge had als bedoeling het burgerlijke leven tijdens de oorlogsjaren te ondersteunen en de mensen zoveel als mogelijk te helpen. Het Elisabeth-noodhospitaal in Poperinge in Château d’Hondt functioneerde binnen dit kader, maar naast de ziekenzorg had de Aide Civile Belge nog vele andere activiteiten.

Hoewel Maria van den Steen de Jehay voorzitster was, stelt Winthrop Young dat de Aide Civile Belge vooral werkte via de Friends Ambulance Unit en ook hoofdzakelijk draaide op fondsen die van hen uit kwamen.
De algemene leiding van Aide Civile Belge en het Elisabethhospitaal berustte bij van den Steen de Jehay die er de touwtjes stevig in handen hield en die door Koning Albert “Le Major de Poperinghe” genoemd wordt en door Franse soldaten “le bourgmestre de Poperinghe”.
Daarnaast was het vooral Louise d’Ursel die zich, naast haar taak als leidinggevend verpleegster, ontfermde over de schoolkolonies, de kantnijverheid en kantscholen. 
Beide dames waren de drijvende kracht achter de organisatie Aide Civile Belge waarin de Friends’ Ambulance Unit dan de uitvoerende kracht was.

 

www.sint-juliaan.be - Gravinnen Maria van den Steen en Louise d'Ursel nemen afscheid van de Belgische Eerste Minister Charles de Brocqueville
Gravinnen Maria van den Steen en Louise d’Ursel nemen afscheid van de Belgische Eerste Minister Charles de Brocqueville

 

De Dikkebusse onderpastoor Vanwalleghem in zijn dagboek: “De Aide Civile Belge bestaat sedert enige maanden. Deze wordt georganiseerd door Damen en juffrouwen die meestal van grote families zijn en Engelse heren en juffrouwen. Zij staan ten dienste van de burgerbevolking onzer bezette streken. Bijna al de Engelse heeren behoren tot het liefdadigheidsgenootschap der Quackers en noemen zich Sint Johns Society en zijn gekleed als Engelse officieren.”
Verder noteert Vanwalleghem nog dat zij beschikken over een zeer uitgebreide inrichting. De koningin is ere-voorzitster, gravin Maria van den Steen de Jehay is voorzitster, Louise d’Ursel ondervoorzitster. De Aide Civile Belge is onafhankelijk van het leger en de regering en wordt volgens Vanwalleghem onderhouden door de liefdadigheid van de Engelschen, Amerikaanders, Belgen en Franschen.
Vanwalleghem ziet hen volgende taken vervullen die volgens hem in het bijzonder tot doel hebben de burgerbevolking bij te staan:
Eerste werk: zorgen voor de zieken. Daarom richten zij hospitalen op: Poperinge: Sint-Elisabeth, Ieper: Heilig Hert; Saint-Omer en Montreuil.
Met hulphuizen dicht bij de vuurlijn, onder andere te Dikkebus vanaf juni 1915.
De dokters gaan gratis zieken „meesteren
‟ waar ze gevraagd worden in de gevaarlijkste plaatsen.
De besmettelijke zieken worden naar het hospitaal gebracht. Ook vaccinatie tegen typhus door deze dokters van de Friends Ambulance Unit en gratis poeder voor ontsmetting.
Tweede werk: zorg der armen: melk voor kleine kinderen, cacao, hulp aan moeders die hun kinderen moeten voeden, bedeling van kledij, garen gegeven aan sommige kantwerksters.
Derde werk: schoolkoloniën: Onafhankelijk van de staat hebben zij eigen schoolkoloniën waar kinderen benevens eenige uitzonderingen ook wel zijn.”

Maria van den Steen de Jehay vermeldt nog meer activiteiten welke ook vermeld staan in een rapport van de Aide Civile Belge zelf: Evacuaties van burgers, ateliers voor vrouwen in Abeele, weeshuizen: Wizernes voor jongens en Wisques voor meisjes, schoolkolonies (Merlimont), crèches (Poperinge en Couthove) en kantwerk. Aan Valentine Terlinden schrijft zij volgende activiteiten toe: evacuaties, kledingbedeling, stichting van scholen en de directie over de weeshuizen en crèches.

Zie de affiche over de werking van de ACB.

Om vrouwen een inkomen te verschaffen, had de Aide Civile Belge een vrij uitgebreid netwerk van kantwerksters. Deze kregen de nodige materialen voor het kantklossen en hun kantwerk werd opgehaald door de Aide Civile Belge om te verkopen om zo de kantwerksters van een inkomen te voorzien. Ook als de Friends halfweg 1916 vertrekken, blijft deze „kantwerkindustrie‟ verder fungeren.

Maar in de loop van 1915 loopt de samenwerking met het Belgische ministerie van Binnenlandse Zaken moeilijker en ontstaan er onderlinge wrijvingen tussen de bestuursleden van de ACB. Het begint eigenlijk al bij de aanvang van de hospitaalactiviteiten in het noodhospitaal ‘Elisabeth’ te Poperinge.  Voorzitster van den Steen wordt door de Belgische overheid een controleur-boekhouder toegewezen.  “Il est arrogant”.  Volgens die controleur zijn de Belgische dokters slechts tolken en vermoedelijk met betrekking tot de gravin: “Ce n’est pas difficile d’être desinteressé quand ont est élévé sur les genoux d’une Duchesse” (“Het is niet moeilijk om onbaatzuchtig te zijn als je bent opgegroeid op de schoot van een hertogin”).
Van den Steen laat de boekhouder bijgevolg weten dat hij niet welkom is.  Maar ook de Friends ervaren dit alles als een voortdurend wantrouwen en onrespectvol handelen vanwege het Belgische ministerie.

Waar men bij de opstart sprak over de ‘Aide Civile Belge’ evolueert het later naar ‘Aide C. & M. Belge’, m.a.w. het gaat nu niet meer over vooral de zorg voor burgers, het militaire luik wordt ook belangrijk…

Persoonlijke wrijvingen ontstaan er ook wellicht vanuit botsende karakters, sterke persoonlijkheden, verschillende visies, misschien ook naijver…
In de loop van 1915 wil Louise d’Ursel, die op dat moment wellicht nog minder sterk medisch geschoold is dan voorzitster van den Steen de Jehay, zich meer bezig houden met de weeshuizen van Wisques en Wizernes en daar een stuk onafhankelijker in worden, wat van den Steen de Jehay zeker niet kan aanvaarden, “want zij is immers de baas van het geheel”.
Gravin d’Ursel is vaak op stap, samen met William Mordey van de FAU, om kinderen vanuit de frontstreek naar Wisques en Wizernes te brengen.  We zien dit ook vermeld in het dagboek van Camille Delaere die geregeld schrijft dat beiden op bezoek komen en kinderen aanbrengen.  Ook FAU-chauffeur Colin Rowntree noteert in zijn dagboek geregeld ritten met d’Ursel en Mordey.
Op 12 september 1915 noteert Gravin van den Steen in haar dagboek “Louise d’Ursel vient avec Mordey, tres rouge et excitée”.  Zowel d’Ursel als Mordey zijn dan nog ongehuwd, maar een relatie tussen iemand uit de hoogste Belgische kringen met een ‘gewone man’ hoort volgens haar niet.  Zij brengt dit ter sprake bij twee bestuurders van de FAU en een week later komt het tijdens de bestuursvergadering tot een open confrontatie tussen Maria van den Steen en William Mordey.  “Mordey is razend.”
Comtesse d’Ursel ‘vlucht’ eerst naar de crèche van Wisques, maar ondertussen reeds verhuisd naar Caestre, daarna naar Calais en besluit om daarna naar Parijs te vertrekken (waar ze zich volgens Gravin van den Steen “overgeeft aan amusement”).
Op vraag van het comité gaat Valentine Terlinden Louise d’Ursel in Parijs opzoeken om haar te vragen om terug te keren.  Er wordt haar beloofd dat ze een stuk zelfstandiger zal mogen werken.  Vlak voor Kerstmis 1915 is d’Ursel terug in Poperinge, maar de sfeer tussen beide gravinnen is totaal verzuurd.  Zo ontvangt d’Ursel op 28 december twee van haar kennissen die door van den Steen rondgeleid worden in het hospitaal.  D’Ursel: “Son accueil comme son adieu sont à 5 degrées sous zéro!”
Begin januari 1916 vertrekt d’Ursel daarom weer naar Parijs.  Ze laat weten dat “que j’accepte de retourner à Poperinghe à condition dêtre maitresse absolue de mon travail et d’avoir une auto”.
Op 28 januari 1916 is ze terug in Poperinge.  Ze heeft beslist om te gaan zorgen voor haar zwaar zieke vader in het bezette deel van België.  “Maria me fait un accueil glacial. Pas un mot de sympathie!”.  Louise d’Ursel neem nog afscheid van Valentine Terlinden, die haar taak zal overnemen na haar vertrek, en in het weeshuis te Wisques van Camille Delaere.  Die noteert in zijn dagboek: “31.1.1916.  Maandag.  Gravin d’Ursel komt vaarwel zeggen: zij vertrekt naar Brussel waar zij geroepen is bij haar zieken vader.  De gravin was steeds voor onze kinderen de beste der moeders.  Haar vertrek is voor onze gestichten een onherstelbaar verlies.”

Maar ook de samenwerking tussen Maria van den Steen en de Friends’ Ambulance Unit verloopt vanaf dan steeds maar stroever.
Na een flink dispuut trekt The Friends’ Ambulance Unit zich op 5 mei 1916 terug uit het bestuur van de Aide Civile Belge, maar de vrijwilligers blijven met hun personeel en materiaal voorlopig beschikbaar.
Gravin van den Steen de volgende dag in haar dagboek: “Greindl rouge de colère. Van Thielt, épileptique sans savoir pourquoi et deux anglais blessés: Nockolds et Mordey.”  (“Greindl rood van woede. Van Thielt, epilepsie zonder te weten waarom en twee gekrenkte Engelsen: Nockolds en Mordey”)  Nvdr.: respectievelijk 2 Belgische officieren en 2 FAU-vrijwilligers.

Het afscheid tussen de Aide Civile Belge-vrijwilligers en deze van de Friends’ Ambulance Unit verloopt heel divers: Lennon die bij de FAU verantwoordelijk was voor het kantwerk verklaart dat hij zich niet langer voor een Belgisch werk wenst te engageren “terwijl het geld door de Engelsen ter beschikking wordt gesteld”; de verplegers Edmonds en Omac wenen wanneer zij in het Elisabethhospitaal afscheid moeten nemen; FAU-bestuurder Maxwell zegt dat hij niet langer voor ‘die Quakers’ wenst te werken en dat hij dienst zal nemen in het Britse leger en dat Mordey ‘een valse hond’ is.  Hij zal echter wél bij de Friends’ Ambulance Unit blijven.
FAU-commandant van het eerste uur Winthrop Young komt bij van den Steen niet ter sprake in haar nota’s, maar vertrekt na de breuk tussen de beide organisaties naar het Italiaanse front, waar hij een tijd later bij een ontploffing een been zal verliezen.

Na het spaak lopen begin 1916 van de samenwerking tussen de gravinnen Louise d’Ursel en Maria van den Steen de Jehay en enkele maanden later de beëindiging van de samenwerking tussen de Aide Civile Belge en de Friends’ Ambulance Unit, laat voorzitster van den Steen in april 1916 aan Camille Delaere weten dat de ‘Aide’ de beide weeshuizen niet langer kan ondersteunen. De band tussen de Aide Civile Belge en de weeshuizen wordt doorgeknipt en de werking in beide weeshuizen gaat een volledig nieuwe fase in.  De contacten met Gravin van den Steen worden sporadisch, het zal vooral ‘Mme Terlinden’ zijn die toch nog geregeld langs komt.

Over dit doorknippen van de band tussen de weeshuizen en de Aide Civile Belge houdt Camille Delaere zich tijdens de rest van de oorlog diplomatisch erg op de vlakte, maar wanneer Gravin van de Steen de Jehay in januari 1919 aan de Belgische minister Jaspar (Economische Zaken) laat weten dat “de ACB beide weeshuizen wenst los te laten” en vraagt dat de overheid rechtstreeks met Delaere contact zou opnemen om af te spreken hoe het verder moet met de weeshuizen, zet Delaere de puntjes op de i: De Aide Civile Belge of beter gezegd het Anglo-Belgische Comité betaalde de kosten en droeg het algemeen bestuur tot mei 1916. Sindsdien heeft de vereniging de belangstelling voor de weeshuizen [achteraf toegevoegd: bijna volledig] verloren en heb ik de kosten en het beheer op mij genomen, onafhankelijk van haar.”

In april 1916 laat Gravin van den Steen de Jehay aan Camille Delaere weten dat de ‘Aide’ de beide weeshuizen niet langer kan ondersteunen. Alles komt nu terecht op de schouders van Delaere die op zoek dient te gaan naar nieuwe hulpbronnen.  Die zal hij héél wat later uiteindelijk vinden bij het Amerikaanse Rode Kruis.

Naar het einde van de oorlog toe, gaat het ‘American Red Cross’ een heel belangrijke ondersteunende rol spelen in de werking van beide weeshuizen.
De verantwoordelijken John van Schaick en Bicknell van het Amerikaanse Rode Kruis bekijken de situatie vooral heel praktisch en stellen vast dat de Friends’ Ambulance Unit vaste voet in de regio heeft en een heel goed uitgebouwd netwerk.  Daarom beslist het A.R.C. om nauw samen te werken met de Friends.  Doordat er nog steeds goede maar weliswaar officieuze contacten zijn tussen verantwoordelijken bij de FAU en Camille Delaere, wordt het A.R.C. een héél belangrijke partner voor de weeshuizen in het laatste jaar van de oorlog en ook ná de wapenstilstand.
Het begin van de samenwerking met het A.R.C. kunnen we dateren op 5 oktober 1917 en is voor de werking en het zelfstandig voorbestaan van beide weeshuizen (Wisques en Wizernes) bijna letterlijk van levensbelang!

[Camille Delaere]:
5/10/1917
Vrijdag 5 oktober – De heren John van Schaick en Bicknell van het Amerikaanse Rode Kruis brengen een bezoek aan de weeshuizen van Wisques en Wizernes. Ze beloven zich in te zetten voor ons werk, dat ze als zeer waardevol beschouwen.

John van Schaick komt minstens een tiental keren op bezoek in het weeshuis van Wisques.
Toen de Friends’ Ambulance Unit begin 1919 werd gedemobiliseerd, nam het A.R.C. William Mordey en ongeveer dertig van zijn mannen over in directe dienst van het Amerikaanse Rode Kruis om het toezicht op hun magazijnen voor de verwoeste gebieden van België op zich te nemen. Toen de Commissie voor België op 15 april 1919 haar werk beëindigde, bleven deze mannen nog een jaar voor wederopbouw onder leiding van het ARC-kantoor in Parijs.

 


 

Informatie uit de toelichting bij het archief van het Rode Kruis in het Algemeen Rijksarchief in Brussel.
In het archief van het Rode Kruis zit ook dat van John van Schaick dat door een familielid aan het Algemeen Rijksarchief geschonken:

John Van Schaick Jr. en het Amerikaanse Rode Kruis
[De eerste sporen van de rol van het Amerikaanse Rode Kruis zijn te vinden in giften aan het Directiecomité achter het front.
Deze financiële steun was een recurrente factor in de relatie tussen beide Rode Kruisverenigingen en zou tot de jaren 1920 een hoeksteen van hun verhouding vormen. Een eerste Amerikaans optreden was het privé-initiatief Rockefeller Foundation War Relief Commission, waarvan John Van Schaick Jr. deel uitmaakte. De Commission werd in 1915 opgericht om in Europa actief te zijn. De eerste taak van dit comité was contact te maken met de lokale autoriteiten en hulporganisaties om met hen samen te werken. De activiteiten van dit privé-initiatief, waarvan het Belgische Rode Kruis geen partner was, waren hoofdzakelijk gericht op (de hospitalisatie van) kinderen. De organisatie zelf opereerde vanuit Rotterdam.
John Van Schaick Jr. was actief voor de Belgische casus. Zijn rol hierin is onduidelijk, maar mogelijk beperkt tot fondsenwerving. De oprichting van een War Council door het Amerikaanse Rode Kruis in 1917 betekende een nieuwe fase in de hulpverlening. Het opzet was om zo snel mogelijk naar Europa te reizen, een netwerk op te richten en uit te breiden, hulp te verlenen, de Amerikaanse sympathie over te brengen en in het algemeen het moraal te verhogen. Ernest Bicknell en John Van Schaick, Jr. werden vanwege hun eerder opgedane ervaring verantwoordelijk voor het in augustus 1917 opgerichte Department for Belgium.
Bij aanvang van hun missie kenden de Amerikanen het Belgisch grondgebied achter de IJzer en de vluchtelingenkampen onvoldoende. In augustus 1917 ondernam Van Schaick Jr. een eerste reis naar het Belgisch front. Zijn opdracht was de studie van de verwoeste dorpen en de burgers die er nog woonden. Contacten met het Belgische Rode Kruis bleven nog uit. In de daaropvolgende maanden werd Van Schaick Jr. dé verantwoordelijke voor de Belgische Rode Kruisproblemen, het handhaven van de goede relaties met het Amerikaanse Rode Kruis, de coördinatie van hulp en de inzameling van giften. Om de goede werking en regelmatige steun te verzekeren, reisde Van Schaick Jr. drie weken per maand naar de frontzone om het Belgische Rode Kruis bij te staan in de medische zorg. Deze bijstand was vooral financieel. Voorwaarde voor deze steun was dat het Belgische Rode Kruis ook diensten voor oorlogsinvaliden moest oprichten. Tot de belangrijkste verwezenlijkingen van het Amerikaanse Rode Kruis behoorden: de opening en coördinatie van een reëducatiecentrum te Woluwe, de oprichting van voedsel- en voorraadmagazijnen te Adinkerke (die in 1918 hun nut bewezen bij de opvang van vluchtelingen en bij het grote herfstoffensief) en de verzekering van voedselvoorziening voor Belgische kinderen via de zogenaamde Colonies scolaires. Occasioneel werd de eigenlijke inrichting van de kolonies door het Amerikaanse Rode Kruis gefinancierd. Belangrijk was tenslotte ook de steun aan de burgerlijke hospitalen, zowel in onbezet België als in Noord-Frankrijk.
John Van Schaick Jr. was bij aanvang van de Amerikaanse hulpverlening geen onbekende op het gebied van hulpverlening en hulporganisaties. In 1913 werd hij door president Wilson benoemd tot de “Board of Charities”. Ook was hij, zoals eerder vermeld, lid van de Rockefeller Foundation War Relief Commission, die in 1915 de eerste stappen van de Amerikaanse hulpverlening voor Europa zette.
Het Amerikaanse Rode Kruis zelf trad pas op in 1917 met de oprichting van een War Council onder leiding van Grayson M.P. Murphy, een gereputeerd zakenman. Dit centrale comité nam de hele organisatorische last van de oorlog op zich. De activiteiten vingen aan op 13 juni 1917, na de oprichting van een uitvalsbasis te Parijs waar de commissie tot de herfst van 1918 actief zou blijven. Het duurde niet lang vooraleer een commissie voor Europa werd gecreëerd.
Ernest Bicknell en John Van Schaick Jr. werden verantwoordelijk voor het Departement of Social and Economic Conditions, respectievelijk als chief en assistent-chief.
Hun eerste actieterrein was Frankrijk, maar vrij snel werd de Belgische situatie, een land waarvan het merendeel van het grondgebied bezet was, als een aparte casus ervaren.
Op 20 augustus 1917 werd The Department for Belgium opgericht onder leiding van Ernest Bicknell en John Van Schaick Jr. Het orgaan kanaliseerde Amerikaanse hulp onder Belgische verantwoordelijkheid. De Belgische politiek moest ten allen koste vermeden worden, waardoor de samenwerking met het vorstenpaar de toegangspoort vormde voor hulpverlening aan België. Op 3 september 1917 werd het hoofdkwartier van Bicknell en Van Schaick Jr. in Le Havre opgericht. Het departement zette zich voornamelijk in voor de Belgen in onbezet België en Noord-Frankrijk. In januari 1918 werd het departement een comité, maar het eigenlijke werk bleef zijn gewone gang gaan. Diezelfde maand werd Van Schaick zelf gepromoveerd tot de rang van majoor. De eigenlijke militarisering van the American Red Cross valt te vergelijken met het Belgische Rode Kruis. John Van Schaick Jr. werd de commissaris voor België in oktober 1918. Op 20 november 1918 installeerde de Red Cross Commission zich in Brussel en bleef werkzaam in België tot 19 april 1919.]